ECLI:NL:GHSHE:2016:1459

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
200.173.220_01 en 200.173.224_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie met betrekking tot echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep inzake de vaststelling van partner- en kinderalimentatie na de echtscheiding van partijen. De man en de vrouw, beiden woonachtig in België, zijn in 1998 gehuwd en hebben drie kinderen. De rechtbank Limburg had eerder een beschikking gegeven waarin de alimentatieverplichtingen van de man waren vastgesteld. De man was het niet eens met deze beschikking en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzocht om de alimentatie te verlagen en de vrouw te verplichten bij te dragen aan de kosten van de kinderen. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de alimentatie te verhogen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2016 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de grieven van beide partijen besproken, waarbij de man onder andere aanvoerde dat de vrouw in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat de alimentatieplicht kan worden beperkt. De vrouw betwistte dit en stelde dat haar behoefte aan alimentatie hoger is dan door de rechtbank was vastgesteld. Het hof heeft de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 700,- per maand en de partneralimentatie op € 1.060,- per maand, met inachtneming van de draagkracht van de man en de behoefte van de vrouw. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd en opnieuw vastgesteld. De uitspraak is gedaan op 14 april 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 april 2016
Zaaknummers: 200.173.220/01 en 200.173.224/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/03/19405/FA RK 14-1093 en C/03/199248/FA RK 14-3834
in de zaak (met zaaknummer 200.173.220/01) in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats 1] , België,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaten: mr. H.J.M. Stassen en mr. E. Meuwissen,
tegen
[verweerster],
wonende te
[woonplaats 2] , België,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra,
en
in de zaak (met zaaknummer 200.173.224/01) in hoger beroep van:
[verweerster],
wonende te
[woonplaats 2] , België,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R.M.H.H. Tuinstra,
tegen
[appellant],
wonende te
[woonplaats 1] , België,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaten: mr. H.J.M. Stassen en mr. E. Meuwissen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

In de zaak met zaaknummer 200.173.220/01
2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 juli 2015, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, de bijdrage van de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw alsmede de behoefte en aanvullende behoefte van de vrouw als ongegrond, onbewezen, dan wel in strijd met de wet en opnieuw rechtdoende:
I. te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 66,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;
II. te bepalen dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 1.446,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen, met dien verstande dat de man een bedrag van € 107,- per maand per kind aan de vrouw dient te voldoen en dat de zorgkorting wordt vastgesteld op een bedrag van € 250,- per maand per kind;
III. de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen op een bedrag van € 2.135,45 netto per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
IV. te bepalen dat een aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud niet kan worden vastgesteld althans dat deze nihil is;
V. het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie af te
wijzen en
primairte bepalen dat de vrouw met ingang van 15 maart 2018 dan wel met ingang van de datum die het hof juist acht in staat is om volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en derhalve geen recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man eindigt per 15 maart 2018 dan wel met ingang van de datum die het hof juist acht, dan wel
subsidiair, voor zover het verzoek onder IV en/of V wordt afgewezen, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 15 maart 2018 op nihil wordt gesteld en te bepalen dat de alimentatie met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand jaarlijks wordt afgebouwd tot genoemd bedrag;
VI. te bepalen dat de vrouw al datgene dat zij ter zake partneralimentatie teveel heeft ontvangen na de datum van inschrijving terug dient te betalen aan de man.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2015, heeft de vrouw verzocht, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man ongegrond te verklaren en uitgezonderd de onderdelen waartegen zij zelf (principaal respectievelijk incidenteel) appel heeft ingesteld, de bestreden beschikking al dan niet onder aanvulling of verbetering van gronden, te bekrachtigen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht, voor zover rechtens mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen voor zover zij daartegen principaal respectievelijk incidenteel appel heeft ingesteld en wel aldus dat het hof haar huwelijksgerelateerde behoefte zal vaststellen op € 3.000,- netto per maand, te indexeren met het percentage overeenkomstig artikel 1:402a van het Burgerlijk Wetboek (BW) vanaf 1 januari 2014
.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 1 oktober 2015, heeft de man verzocht om, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren.
In de zaak met zaaknummer 200.173.224/01
2.3.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 juli 2015, heeft de vrouw verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, al dan niet onder verbetering of aanvulling van gronden, haar oorspronkelijke verzoek inzake partneralimentatie alsnog toe te wijzen en aldus te bepalen dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 3.250,- per maand, althans een bedrag dat het hof juist acht, aan haar dient te betalen als bijdrage in haar levensonderhoud, maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen, de reeds verschenen termijnen ineens en te bepalen dat de man daarover vanaf de respectieve vervaldata ook de wettelijke rente verschuldigd is.
2.4.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 augustus 2015, heeft de man verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover de wet zulks toelaat, het verzoek in hoger beroep van de vrouw af te wijzen en tussen partijen de echtscheiding uit te spreken.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht zoals in voornoemd beroepschrift in de zaak met zaaknummer 200.173.220/01 is weergegeven, met dien verstande dat de man zijn verzoek op de navolgende punten heeft gewijzigd in die zin dat hij thans verzoekt:
Onder II: te bepalen dat de zorgkorting wordt vastgesteld op een bedrag van € 375,- per maand per kind;
Onder V: Het verzoek van de vrouw tot vaststelling van de partneralimentatie af te wijzen en
primairte bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking althans met ingang van de datum die het hof juist acht in staat is om volledig in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien en derhalve geen recht heeft op een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en te bepalen dat de alimentatieverplichting van de man eindigt per datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking althans met ingang van de datum die het hof juist acht, dan wel
subsidiair, voor zover het verzoek onder IV en/of V wordt afgewezen, te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking althans met ingang van de datum die het hof juist acht op nihil wordt gesteld en te bepalen dat de alimentatie periodiek wordt afgebouwd.
2.4.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 5 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man te verwerpen, althans dit ongegrond te verklaren dan wel af te wijzen.
2.5.
Gelet op de samenhang van de zaken met zaaknummers 200.173.220/01 en 200.173.224/01 heeft het hof de voeging daarvan gelast, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
In beide zaken:
2.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Stassen en mr. Meuwissen;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Tuinstra.
2.7.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 28 januari 2015 met bijlagen;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 10 februari 2016;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 11 februari 2016;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 12 februari 2016;
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde aantekeningen;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde zittingsaantekeningen.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1998 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] , op [geboortedatum 1] 2001 te [geboorteplaats 1] ;
- [kind 2] , op [geboortedatum 2] 2003 te [geboorteplaats 2] , Illinois, Verenigde Staten van Amerika, en
- [kind 3] , op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 3] , België.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 30 september 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij deze beschikking is bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte, door partijen op 2 juli 2013 ondertekende, ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang en in zoverre uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 250,- per kind per maand met ingang van de datum van de beschikking en als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 254,- per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 253,25 per kind per maand.
3.3.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De man heeft in principaal appel beroep vijftien grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. De vrouw heeft in principaal appel twaalf grieven aangevoerd tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen in incidenteel appel zijn (nagenoeg) gelijkluidend aan die van hen in principaal appel. Ter wille van de leesbaarheid zal het hof hierna ten aanzien van beide partijen de nummering van hun grieven in principaal appel hanteren.
3.4.1.
De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
- de kinderalimentatie (grieven 1 en 11 van de man);
- de partneralimentatie, uitgesplitst als volgt:
- de (aanvullende) behoefte van de vrouw (grieven 2 tot en met 5 van de man, grief I van de vrouw);
- de draagkracht van de man (grieven 6 tot en met 10 en 12 tot en met 14 van de man, grieven II tot en met XII van de vrouw).
3.5.
Het hof zal de grieven hierna per onderwerp bespreken.
Bevoegdheid
3.6.
Het feit dat partijen en de kinderen in België woonachtig zijn, vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de onderhavige verzoeken.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
3.7.
De ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor de kinderen, zijnde 13 april 2015 (de datum van de bestreden beschikking), is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.8.
De behoefte van voornoemde kinderen ad € 1.500,- ofwel € 500,- per kind per maand, is in hoger beroep niet in geschil.
Draagkracht vrouw(grief 1 van de man)
3.9.1.
De man stelt dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat de vrouw geen bijdrage kan leveren in de kosten van de kinderen. Hij betoogt dat de vrouw een draagkracht heeft van € 66,- per maand. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
3.9.2.
Ter zitting van het hof heeft de advocaat van de vrouw bepleit dat de vrouw een minimumdraagkracht heeft van € 50,- per maand. Gelet op de door de vrouw overgelegde gegevens waaruit blijkt dat zij een inkomen heeft beneden bijstandsniveau (inkomensvervangende uitkering ad € 474,14 per maand netto en rente-inkomsten ad € 139,- per maand) zal het hof uitgaan van de zijdens de vrouw gestelde minimumdraagkracht van
€ 50,- per maand. In zoverre slaagt grief 1 van de man.
Draagkracht man
3.10.1.
Hangende de procedure in hoger beroep is uit de affectieve relatie van de man en mevrouw [partner man] (hierna: [partner man] ), op [geboortedatum 4] 2016 een kind geboren, [kind 4] , voor wie de man, naast [partner man] , eveneens onderhoudsplichtig is.
Conform de aanbevelingen zoals omschreven in het Rapport Alimentatienormen dient de beschikbare draagkracht van een onderhoudsplichtige naar rato van hun behoefte te worden verdeeld over alle kinderen waarvoor de betrokkene onderhoudsplichtig is. Gelet hierop zal het hof eerst de behoefte van [kind 4] vaststellen.
3.10.2.
Het hof overweegt dat in zaken van kinderalimentatie de behoefte van een kind in beginsel wordt vastgesteld aan de hand van de zogenaamde Nibudtabellen (Tabel eigen aandeel kosten van kinderen), waarbij de hoogte van het netto gezinsinkomen alsmede het aantal kinderen en de leeftijd van de kinderen voor deze behoefte bepalend zijn. Bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven af te wijken van (de gangbare hantering van) deze tabellen en de behoefte van een kind op een andere wijze vast te stellen. Het hof ziet daartoe in de onderhavige zaak aanleiding en overweegt daaromtrent als volgt.
3.10.3.
Hoewel [kind 4] het enige kind is dat continu woonachtig is in het gezin van de man en [partner man] , laat dit onverlet dat de man bij de geboorte van [kind 4] reeds drie kinderen had, die, naar zijn eigen stelling, voor bijna de helft van de tijd - naast [kind 4] - in zijn gezin woonachtig zijn en die, gelet op de beperkte draagkracht van de vrouw, vrijwel geheel ten laste van zijn draagkracht komen. Voor de vaststelling van de behoefte van [kind 4] gaat het hof daarom, anders dan de man, uit van een situatie waarbij [kind 4] onderdeel is van een gezin met vier kinderen. Op basis van de NIBUD-tabel, uitgaande van een gezinsinkomen van € 6.000,- of meer en een gezin met vier kinderen (6 punten), bedraagt het totale eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 2.200,- per maand. Nu het eigen aandeel van de man in de kosten van de drie kinderen van partijen (€ 1.500,- minus € 50,- =) € 1.450,- per maand bedraagt, stelt het hof de behoefte van [kind 4] vast op (€ 2.220,- minus
€ 1.450,- =) € 750,- per maand.
3.10.4.
Conform de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen met betrekking tot het bij een echtpaar ophogen van de behoefte met oppaskosten, houdt het hof ten aanzien van [kind 4] , mede gezien de relatieve welstand van de man en [partner man] in het licht van de financiële situatie van de vrouw, naast genoemd bedrag geen rekening met (toekomstige) kosten van kinderopvang zoals door de man bepleit.
3.10.5.
Naast de man is ook [partner man] onderhoudsplichtig voor [kind 4] . Voor de verdeling van de kosten van [kind 4] tussen de man en [partner man] zal het hof de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen volgen, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van een kind moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Gelet op de inkomenspositie van de man respectievelijk [partner man] , zoals deze blijken uit de overgelegde stukken, acht het hof het redelijk en billijk het eigen aandeel van de kosten van [kind 4] tussen de man en [partner man] te verdelen in de verhouding 2/3:1/3. Aldus bedraagt het eigen aandeel van de man in de kosten van [kind 4] (2/3 van € 750,- =) € 500,- per maand.
3.10.6.
Volgens zijn eigen stellingname, zoals die ter zitting van het hof nogmaals naar voren is gebracht, heeft de man in 2016 een draagkracht voor kinderalimentatie van afgerond
€ 2.000,- per maand. Hieruit volgt dat de man volledig in het voor zijn rekening komende deel van de behoefte van de kinderen van partijen (€ 1.450,-) alsook van [kind 4] (€ 500,-) kan voorzien.
Zorgkorting(grief 11 van de man)
3.11.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man in verband met de tussen partijen geldende co-ouderschapsregeling een zorgkorting kan verzilveren van € 750,- per maand.
3.11.2.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de stelling van de man dat het aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dat hij aan de vrouw betaalt niet geheel ten goede komt aan de kinderen, omdat de vrouw niet in staat is in haar eigen (aanvullende) behoefte te voorzien, voldoende gemotiveerd betwist. Derhalve zal het hof afwijzen het op die stelling gebaseerde verzoek van de man, zijn aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage voor de kinderen alsmede van de toepasselijke zorgkorting met een bedrag van € 125,- per kind per maand aan te passen teneinde de kosten van kleding, schoeisel, sportkleding, sportschoeisel, alsmede benodigdheden voor sport en hobby’s in natura te betalen. Grief 11 van de man slaagt aldus niet.
Vaststelling kinderalimentatie
3.12.
Gelet op het voorgaande stelt het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen vast op € 700,- per maand totaal.
Partneralimentatie
Ingangsdatum
3.13.
De ingangsdatum van een eventuele onderhoudsbijdrage voor de vrouw, zijnde 30 september 2015 (de datum van inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand), is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte vrouw(grief 2 van de man, grief I van de vrouw))
3.14.
De door de rechtbank vastgestelde behoefte van de vrouw ad € 2.713,80 per maand is in hoger beroep in geschil.
3.15.1.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte diverse posten op haar behoeftelijst niet heeft meegewogen dan wel met betrekking tot deze posten lagere bedragen in aanmerking heeft genomen. Zij stelt zich op het standpunt dat haar huwelijksgerelateerde behoefte
€ 3.000,- netto per maand bedraagt.
3.15.2.
De vrouw heeft voor de zitting van het hof van 23 februari 2016 een geactualiseerde behoeftelijst overgelegd. Hoewel de vrouw geen specifieke grief heeft gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde behoefte, begrijpt het hof dat zij in hoger beroep tegen deze beslissing van de rechtbank wenst op te komen en dat zij de stelling inneemt dat haar behoefte dient te worden vastgesteld in overeenstemming met deze door haar in hoger beroep overgelegde lijst. Voor zover de vrouw heeft nagelaten de verschillen tussen de op deze geactualiseerde lijst opgenomen posten en de door de rechtbank in aanmerking genomen posten nader te onderbouwen, zal het hof hieraan voorbij gaan, mede gezien de gemotiveerde betwisting door de man. Ten aanzien van de posten op de geactualiseerde behoeftelijst die door de vrouw zijn gedocumenteerd, geldt voor de premies ongevallenverzekering, woningpolis en vuilnis dat de verschillen met de door de rechtbank in aanmerking genomen posten te verwaarlozen zijn. Hetzelfde geldt voor de posten verkeersbelasting en waterverbruik. Hoewel het hof uit de door de vrouw overgelegde afrekeningen van Luminus inzake het gas- en elektra verbruik afleidt dat de maandvoorschotten op een hoger bedrag zijn vastgesteld, begrijpt het hof uit de door de vrouw verstrekte toelichting dat deze kosten lager zullen uitvallen in verband met een aan de vrouw verleend sociaal tarief.
Naar het hof begrijpt uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, zijn de kosten afschrijving, onderhoud etc. van de auto in verband met de aanschaf van een andere auto met toepassing van de NIBUD-norm thans te stellen op € 312,- in plaats van € 352,- per maand.
Het hof kan de vrouw om deze reden niet volgen in haar stelling dat haar behoefte op een hoger bedrag dient te worden vastgesteld dan de rechtbank heeft gedaan en zal bij de verdere beoordeling rekening houden met de lagere kosten auto en gas en elektra als door de vrouw gesteld.
3.16.1.
De man becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw op een bedrag van maximaal € 2.135,45 per maand, waarbij hij de hierna genoemde door de rechtbank in aanmerking genomen behoefteposten van de vrouw betwist.
Het hof begrijpt dat de man met betrekking tot een aantal van die posten, te weten psychotherapie en niet-vergoede medische kosten, gas en elektra, telefoon en internet en gemeentebelasting, in de kern betoogt dat slechts rekening dient te worden gehouden met het sociale tarief dat de vrouw ter zake van die posten verschuldigd is.
Het hof overweegt hierover dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor genoemde posten thans een verlaagde bijdrage verschuldigd is alleen omdat zij een invaliditeitsuitkering ontvangt, doch dat dit lagere tarief vervalt wanneer haar inkomenssituatie zich wijzigt, bijvoorbeeld door de ontvangst van partneralimentatie. Gelet hierop zal het hof deze (tijdelijke) tariefreductie buiten toepassing laten.
Het hof zal hierna de afzonderlijke, door de vrouw gestelde, maar door de man betwiste posten bespreken. Voor zover de man een post enkel heeft betwist in verband met het tot heden geldende lagere sociale tarief, zal het hof dit niet nogmaals bespreken.
psychotherapie ad € 33,33 per maand en niet-vergoede medische kosten ad € 13,62 per maand;
Het hof houdt rekening met een totaal aan niet vergoede medische kosten van € 21,- per maand welke de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
afschrijving, onderhoud etc. auto ad € 352,- per maand en autokeuring ad € 3,45 per maand;
De man stelt dat de afschrijving, het onderhoud etc. van de auto en de autokeuring, gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk, op een bedrag van € 157,50 per maand dienen te worden begroot.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling van de man door de vrouw en gezien het hiervoor in 3.15.2. gestelde, houdt het hof rekening met een bedrag van € 313,- per maand voor afschrijving, onderhoud etc. van de auto en een bedrag van € 3,45 per maand voor autokeuring.
huur ad € 1.100,- per maand;
De man betwist dat de totale huidige huurlast van de vrouw € 1.100,- per maand bedraagt, nu de vrouw recht heeft op een vermindering onroerende voorheffing.
Het hof houdt rekening met een huurlast van € 1.100,- per maand nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat dit het bedrag is dat de vrouw thans feitelijk aan huur betaalt en de man zijn andersluidende stelling niet nader heeft onderbouwd.
gas en elektra ad € 166,13 per maand;
Voor zover de man heeft gesteld dat op de kosten voor elektra een correctie dient plaats te vinden, nu het aandeel van de kinderen in die kosten verdisconteerd is in de bijdrage die de vrouw van hem voor hen ontvangt, overweegt het hof als volgt.
Mede gelet op de geldende co-ouderschapsregeling waardoor het aandeel van de kinderen in de kosten voor gas en elektra dusdanig gering is, ziet het hof in de stelling van de man geen aanleiding de kosten van elektra te corrigeren. Gelet hierop en in aanmerking genomen het hiervoor in 3.15.2. gestelde, houdt het hof rekening met een bedrag van € 159,10,- per maand voor gas en elektra.
telefoon en internet ad € 76,84 per maand;
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met een bedrag van € 76,84 per maand voor telefoon- en internetkosten.
waterverbruik ad € 32,11 per maand;
Voor zover de man heeft gesteld dat de kosten van waterverbruik gecorrigeerd dienen te worden omdat het aandeel van de kinderen verdisconteerd is in de bijdrage die de vrouw ontvangt in de kosten van hun verzorging en opvoeding, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor onder ‘gas/elektra’ is overwogen. Het hof houdt derhalve evenals de rechtbank rekening met een bedrag van € 32,11 per maand voor waterverbruik.
kapper ad € 12,25 per maand;
De man stelt dat, nu de vrouw tijdens het huwelijk gemiddeld één keer per drie maanden de kapper bezocht en een knipbeurt slechts € 10,- hoeft te bedragen, de kosten van de kapper
dienen te worden begroot op € 3,33 per maand.
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met een bedrag van € 12,25 per maand voor kapperskosten, nu dit bedrag het hof geenszins bovenmatig voorkomt.
sociaal leven ad € 50,- per maand en vakantie ad € 125,- per maand;
De man stelt dat, gelet op de bedragen die tijdens het huwelijk aan het sociale leven en aan vakantie werden gespendeerd, ter zake met een bedrag ad € 30,- respectievelijk € 20,- per maand rekening gehouden dient te worden.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
Het hof acht het op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting redelijk deze kosten evenals de rechtbank vast te stellen op de door de vrouw gestelde bedragen van € 50,- respectievelijk € 125,- per maand.
sparen ad € 50,- per maand en pensioensparen ad € 50,- per maand;
De man stelt zich op het standpunt dat de post sparen naast de post onvoorziene uitgaven niet op zijn plaats is. Bovendien, zo stelt de man, hebben partijen tijdens het huwelijk ook nooit voor sparen en pensioensparen gereserveerd, zodat met deze posten geen rekening dient te worden gehouden. Voorts is de man van mening dat de vrouw door thans te gaan werken voldoende pensioen kan opbouwen via een werkgever en een aanvullende reservering voor pensioensparen niet noodzakelijk is.
De vrouw betwist dat tijdens het huwelijk van partijen niet is gespaard en geen pensioenvoorzieningen zijn getroffen.
Het hof acht het op gelijke grond als de rechtbank redelijk om naast de post onvoorziene uitgaven rekening te houden met een bedrag van € 50,- per maand voor sparen alsmede met een bedrag van € 50,- per maand voor pensioensparen.
gemeentebelasting ad € 35,- per jaar;
Het hof houdt ter zake gemeentebelasting evenals de rechtbank rekening met € 35,- per jaar.
3.16.2.
Met inachtneming van het voorgaande en voor de overige behoefteposten van de vrouw uitgaande van de door rechtbank gehanteerde gegevens, nu daartegen geen grieven zijn gericht, becijfert het hof de behoefte van vrouw op een bedrag van € 2.675,18 netto per maand.
Behoeftigheid vrouw(grieven 3 en 4 man, grief I van de vrouw)
3.17.1.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van de vrouw slechts verwacht kan worden dat zij, naast de zorg voor de kinderen (gedurende 3,5 dag per week) gedurende 24 uur per week arbeid moet kunnen verrichten. De man acht dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu van hem wél wordt verwacht dat hij naast de zorg voor de drie kinderen (gedurende 3,5 dag per week) gedurende ten minste 40 uur per week in loondienst werkt. De man voert aan dat inmiddels de drie kinderen naar school gaan en dat de vrouw daarnaast gebruik kan maken van de opvang die de school biedt alsmede van de gratis opvang door de Vlaamse Dienst voor Arbeidsbemiddeling en Beroepsopleiding (VDAB). De man voert voorts nog aan dat de vrouw over een afgeronde HBO-opleiding alsmede over werkervaring op HBO-niveau beschikt. Naar de stelling van de man heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om een baan te vinden die past bij haar kwalificaties.
De man is van mening dat de verdiencapaciteit van de vrouw niet op een bedrag van
€ 1.200,- netto per maand dient te worden gesteld, zoals de rechtbank heeft gedaan, doch op een bedrag van € 2.270,- netto per maand, zodat een aanvullende behoefte van de vrouw niet kan worden aangenomen.
3.17.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Door middel van haar eerste grief betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte uitgaat van een verdiencapaciteit van haar van € 1.200,- netto per maand. Zij voert daartoe onder meer aan dat zij een beperkt arbeidsverleden heeft en dat zij ten gevolge van haar medische beperkingen niet fulltime kan werken en bovendien slechts kan werken in weinig belastende functies. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw een ‘rapportage onderzoek restverdiencapaciteit’ van SV Land d.d. 11 februari 2016 alsmede een verklaring van psychiater dr. [psychiater] d.d. 25 juni 2015 overgelegd, waaruit een arbeidsongeschiktheidspercentage blijkt van 66%.
3.17.3.
Het hof is, gelet op voornoemde rapportage van SV Land en de verklaring van
dr. [psychiater] van oordeel dat de vrouw thans niet een hogere verdiencapaciteit heeft dan
€ 629,50 bruto, zijnde € 583,- netto, per maand. Het feit dat de vrouw een inkomensvervangende tegemoetkoming ontvangt van FOD Sociale zekerheid bevestigt naar het oordeel van het hof voldoende dat het verdienvermogen van de vrouw is teruggebracht tot één derde of minder van hetgeen een valide persoon door een of ander beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen (= 66% vermindering van het verdienvermogen). Gelet op de overgelegde sollicitaties, mede in het licht van voornoemde verklaring, is het hof voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de vrouw zich tot heden voldoende heeft ingespannen om passende betaalde arbeid te verkrijgen. De stelling van de man dat de vrouw over ervaring in functies op HBO-niveau beschikt, volgt het hof niet, nu uit de stukken blijkt dat de vrouw slechts eenvoudige administratieve functies heeft vervuld en de man geen nader bewijs voor zijn andersluidende stelling heeft bijgebracht.
Voor zover de man heeft gesteld dat de vrouw de voornoemde rapportage onderzoek restverdiencapaciteit van SV Land te laat heeft ingediend, overweegt het hof dat de man ter zitting voldoende gelegenheid heeft gehad om op het rapport te reageren en dit ook op adequate wijze heeft gedaan. Hetgeen de man in de stukken dan wel ter zitting met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw naar voren heeft gebracht, brengt het hof evenwel niet tot een ander oordeel.
Gelet op het voorgaande becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw op
(€ 2.675,18 – € 583,- =) € 2.092,18 netto of wel € 3.958,- bruto per maand.
Grief I van de vrouw slaagt. De grieven 3 en 4 van de man falen.
Draagkracht man
3.18.
Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
A. Inkomen van de man
3.19.
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met (potentiële) inkomsten van man uit zijn onderneming(en). Zij stelt zich op het standpunt dat moet worden uitgegaan van een inkomen uit onderneming zoals de man nog had in 2014 van € 12.000,- per jaar (grief II).
De man heeft zich verweerd, in de kern stellende dat hij uit zijn ondernemingen geen inkomsten meer heeft en dat deze enkel nog bestaan omdat er garanties zijn afgegeven op de in de onderneming ontwikkelde software.
3.20.
Het hof overweegt als volgt.
3.20.1.
De man is als hoogleraar aangesteld bij de universiteiten van [plaats 1] en [plaats 2] . Tussen partijen is niet in geschil dat in 2015 het fiscaal jaarinkomen van de man bij die universiteiten in totaal € 116.235,- bedroeg.
Voorts is de man directeur-grootaandeelhouder van de besloten vennootschappen [B.V. 1] B.V. en [Holding] Holding B.V. Blijkens de door de man overgelegde jaarrekeningen 2012 en 2013 van deze vennootschappen was er in de betreffende jaren in beide vennootschappen sprake van rendabele activiteiten en een positief eigen vermogen. Gelet hierop wekt naar het oordeel van het hof de door de man overgelegde brief d.d.
28 januari 2014 van de accountant [accountant] waarin kenbaar wordt gemaakt dat de financiële situatie van de genoemde vennootschappen deplorabel is, zonder nadere toelichting die ontbreekt, bevreemding. De door de man ter zitting gegeven verklaring hiervoor, luidende dat de aanvankelijk goede resultaten van de ondernemingen verslechterd zijn en zelfs zijn omgeslagen in verliezen, is niet nader toegelicht en onderbouwd. De jaarrekeningen 2014 en 2015 van de vennootschappen heeft de man niet overgelegd. Voorts heeft de man nagelaten de aangiften en aanslagen vennootschapsbelasting over de relevante jaren over te leggen.
Blijkens voornoemde jaarrekeningen 2012 en 2013 is er sprake van deelnemingen in [B.V. 2] (50%) en in [SA] SA in [vestigingsplaats] (meer dan 1%). Van deze vennootschappen heeft de man evenmin jaarrekeningen overgelegd.
Het hof stelt voorts vast dat de man wel de aangiften Inkomstenbelasting 2012 en 2013 heeft overgelegd, doch niet de aangiften Inkomstenbelasting 2014 en 2015.
Uit de stukken is het hof verder gebleken dat de man werkzaam is voor de [Academy] . De man heeft nagelaten het hof te informeren over de aard van zijn werkzaamheden en zijn eventuele betrokkenheid bij deze Academy en de inkomsten uit deze werkzaamheden.
3.20.2.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de man, ondanks het verzoek van de vrouw daartoe, geen althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van genoemde vennootschappen en heeft nagelaten het van hem te verlangen inzicht te verschaffen in zijn financiële relatie met die vennootschappen, zoals hij ook heeft nagelaten inzicht te geven in de verdiensten uit zijn overige activiteiten. Aldus heeft de man het hof niet de gelegenheid gegeven zich naar behoren een oordeel te vormen omtrent de middelen die aan de man ter beschikking staan, hetgeen voor zijn rekening en risico dient te komen. Het hof zal derhalve uitgaan van de door de vrouw gestelde inkomsten uit onderneming van € 12.000,- per jaar.
3.21.1.
Partijen verschillen voorts van mening over de navolgende aan de inkomenszijde van de man door de rechtbank in aanmerking genomen posten:
werkgeversbijdrage Zvw en ABP-pensioen-premie (grief III vrouw) 2013;
Gelet op de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, 30 september 2015, behoeft deze grief geen nadere bespreking meer.
Grief III van de vrouw slaagt niet.
optare extra reiskostenvergoeding (grief 7 man);
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de man met ‘optare extra reiskostenvergoeding’ een extra netto inkomen heeft van € 408,27 netto per maand, welk bedrag dient te worden opgeteld bij zijn overige netto besteedbaar inkomen. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de man met zijn stellingen voldoende aannemelijk gemaakt dat de man door middel van de optare reiskostenvergoeding slechts een extra netto inkomen heeft van € 281,75 per maand. Het hof zal met laatstgenoemd bedrag rekening houden. Grief 7 van de man slaagt.
inkomensafhankelijke combinatiekorting (grief 6 man);
Nu vast staat dat [kind 3] is ingeschreven op het adres van de vrouw zal het hof op dit punt een correctie aanbrengen op de draagkrachtberekening van de rechtbank.
Grief 6 van de man slaagt eveneens.
3.21.2.
In box III houdt het hof rekening met een rendementsgrondslag zoals door de man opgevoerd van € 465.500,- en een te betalen IB in box III van ongeveer € 5.200,- per jaar. Daartegenover staat - niet in geschil - een werkelijk inkomen in box III van € 16.164,- per jaar.
3.22.
Op grond van al het voorgaande en de geldende belastingtarieven berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 op een bedrag van € 8.383,- per maand en in 2016 op € 7.859,- per maand.
3.23.
Ten aanzien van de lasten van de man verschillen partijen van mening over de volgende door de rechtbank in aanmerking genomen posten:
bijstandsnorm en draagkrachtpercentage (grief 10 man);
De man betoogt met zijn grief dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60%. Uitgegaan moet worden, zo stelt de man, van de bijstandsnorm voor een co-ouder en het bijbehorende draagkrachtpercentage van 52,5%. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof gaat evenals de rechtbank en op gelijke gronden uit van de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60%. Het aandeel van de man in de kosten van de kinderen wordt op zijn draagkracht in mindering gebracht alvorens de partneralimentatie wordt begroot.
Grief 10 van de man faalt.
woonlasten van de man (grieven V en (voorwaardelijk) VI van de vrouw);
De vrouw stelt dat de man en [partner man] al jarenlang een relatie hebben en feitelijk samenwonen waardoor in beginsel de woonlasten van de man voor de helft, althans voor een deel ook aan zijn nieuwe partner kunnen worden toegerekend.
Het hof overweegt dat vast staat dat de man sinds 1 februari 2016 samenwoont met zijn partner [partner man] . Dat de man en [partner man] reeds voor genoemde datum samenwoonden, zoals door de vrouw gesteld, is het hof niet gebleken.
Gelet hierop zal het hof twee perioden onderscheiden:
- de periode van 30 september 2015 tot 1 februari 2016, in welke periode de woonlasten volledig aan de man worden toegerekend en
- de periode met ingang van 1 februari 2016, voor welke periode het hof het redelijk acht de woonlasten tussen de man en [partner man] , gelet op hun respectieve inkomens, te verdelen in de verhouding 2/3:1/3.
In zoverre slaagt grief V van de vrouw.
De vrouw stelt dat, in het geval het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op nagenoeg hetzelfde bedrag zal vaststellen als de rechtbank heeft gedaan, de door de man te betalen hypotheekaflossing en premie levensverzekering van in totaal € 449,- per maand als onredelijke woonlast buiten beschouwing dient te worden gelaten, te meer nu het hier vermogensvorming betreft.
Het hof overweegt hierover als volgt.
De rechtbank heeft de voor rekening van de man komende maandelijkse woonlasten vastgesteld op:
- € 3.061,- aan bruto hypotheekrente;
- € 449,- per maand aan hypotheekaflossing en premie levensverzekering;
- € 333,- per maand aan overige eigenaarslasten,
Uitgangspunt is dat de man naar redelijkheid 1/3 deel van zijn netto besteedbaar inkomen aan woonkosten kan besteden, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.794,-. Nu de netto woonlast van de man in de periode van 30 september 2015 tot 1 februari 2016 dit bedrag niet overstijgt, zal het hof in deze periode met de volledige woonlast rekening houden.
eigenaarslasten (grief 14 man);
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte slechts € 333,- per maand ter zake eigenaarslasten in aanmerking heeft genomen, nu de man naast de door de rechtbank in aanmerking genomen lasten nog kosten heeft van € 115,85 per maand voor jaarlijks terugkerend onderhoud aan de alarminstallatie (€ 27,75) en het zwembad (€ 39,60) alsmede voor de verzekering van de woning (€ 48,50).
De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
Het hof ziet, in het licht van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en mede gelet op de aard van de door de man gestelde (extra) kosten, onvoldoende aanleiding om nog verder dan de rechtbank reeds heeft gedaan, af te wijken van het forfaitaire bedrag ter zake van eigenaarslasten van € 95,- per maand. Naar het oordeel van het hof kunnen genoemde kosten in redelijkheid niet prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Het hof houdt derhalve evenals de rechtbank rekening met € 333,- per maand ter zake eigenaarslasten.
Grief 14 van de man faalt.
kosten kinderopvang (grief VII vrouw);
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met kosten voor kinderopvang ad € 33,- per maand. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof houdt op dezelfde gronden als genoemd in rechtsoverweging 3.10.4. aangaande [kind 4] geen rekening met oppaskosten. Anders dan de man stelt, moeten de oppaskosten geacht worden te zijn begrepen in het aandeel van de man in de kosten van de kinderen van partijen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding deze kosten afzonderlijk als last op te nemen in de draagkrachtberekening.
Grief VII van de vrouw slaagt.
werkelijke verwervingskosten (grief 8 man);
De man stelt dat de rechtbank ter zake de post ‘werkelijke verwervingskosten’ ten onrechte slechts een bedrag van € 416,- per maand in aanmerking heeft genomen. De man voert daartoe aan dat zijn werkelijke verwervingskosten uit de volgende componenten bestaan:
€ 85,83 per maand aan kosten woon-werkverkeer [plaats 2] ;
€ 42,- per maand aan kosten woon-werkverkeer [plaats 1] ;
€ 382,35 per maand aan kosten voor voeding in [plaats 2] ;
€ 288,- per maand aan kosten van hulp in de huishouding;
€ 476,12 per maand aan rente en aflossing auto.
De vrouw heeft de posten b tot en met e gemotiveerd betwist. Tegen de kosten woon-werkverkeer [plaats 1] en de kosten van huishoudelijke hulp heeft zij zelfstandige grieven gericht (grief X respectievelijk grief VIII).
Het hof overweegt als volgt:
Ten aanzien van b: € 42,- woon-werkverkeer [plaats 1] (grief X vrouw);
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de reiskostenvergoeding die de man blijkens zijn salarisspecificaties van de Universiteit [plaats 1] ontvangt niet kostendekkend is. Het hof houdt derhalve, anders dan de rechtbank, geen rekening met dit bedrag. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
Ten aanzien van c: € 382,35 per maand aan kosten voor voeding in [plaats 2] ;
Naar het oordeel van het hof heeft de man tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn daadwerkelijke kosten voor voeding wanneer hij in [plaats 2] werkt hoger zijn dan de door het Nibud daarvoor vastgestelde bedragen. Aangenomen dat de man zes dagen per maand in [plaats 2] verblijft, zal het hof in redelijkheid rekening houden met een bedrag van € 15,- per dag voor voeding, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 90,- per maand. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat tegenover de kosten aan voeding buitenshuis, besparingen voor voeding in de thuissituatie staan. In zoverre faalt de grief van de man.
Ten aanzien van d: € 288,- per maand kosten huishoudelijke hulp (grief VIII vrouw);
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met kosten van huishoudelijke hulp ad € 288,- per maand. De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Evenals de rechtbank acht het hof, gelet op de woon- en werksituatie van de man respectievelijk [partner man] , de door de man opgevoerde kosten van huishoudelijke hulp niet onredelijk. Het hof zal deze kosten derhalve in aanmerking nemen, met dien verstande dat met ingang van 1 februari 2016 een derde deel van deze kosten, derhalve een bedrag van
€ 96,-, aan [partner man] zullen worden toegerekend, zodat voor de man in die periode een last voor huishoudelijke hulp resteert van € 192,-.
In zoverre slaagt grief VIII van de vrouw.
Ten aanzien van e: € 476,12 per maand aan rente en aflossing auto
De man stelt dat hij het financial-leasecontract van de auto van zijn onderneming noodgedwongen per 1 juni 2015 heeft moeten beëindigen waarmee de man de eigendom van de auto heeft verworven. Ter financiering daarvan is de man een lening aangegaan voor een bedrag van € 21.632,78, waarvoor hij ter zake rente en aflossing met ingang van 1 juni 2015 een bedrag van € 476,12 per maand betaalt, zo stelt de man. De vrouw heeft deze kosten gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat de man niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd dat hij de auto voor zijn werk nodig heeft. Evenmin heeft de man de noodzaak tot het aangaan van een financiering aangetoond. Dit brengt het hof tot het oordeel dat de gestelde autokosten niet in mindering op zijn draagkracht dienen te worden gebracht. De grief van de man faalt in zoverre eveneens.
Uit het voorgaande vloeit voort dat hof voor de post werkelijke verwervingskosten met betrekking tot de periode van 30 september 2015 tot 1 februari 2016 in totaal een bedrag van € 464,- per maand en met ingang van 1 februari 2016 in totaal een bedrag van € 375,- per maand in aanmerking zal nemen.
aflossing schulden (grief IX vrouw);
De man wil rekening houden met aflossing van een door hem gestelde rekening courantschuld aan de [Holding] Holding B.V. De vrouw heeft zich daartegen gemotiveerd verzet.
Het hof overweegt dat - gesteld al dat het bestaan van deze schuld en de verplichting tot aflossing zouden moeten worden aangenomen, hetgeen de vrouw gemotiveerd heeft betwist – aan de directeur-grootaandeelhouder ook andere wegen open staan tot delging van een rekening-courant schuld dan door betalingen ten laste van zijn arbeidsinkomen, bijvoorbeeld door een dividenduitkering. Nu niet is gebleken dat de man niet over dergelijke andere mogelijkheden beschikt is er reeds daarom geen aanleiding om aan de door de man gestelde aflossingen voorrang te verlenen boven de onderhoudsverplichting jegens de vrouw
Naar het oordeel van het hof heeft de man de noodzaak tot periodieke aflossing op deze rekening courantschuld onvoldoende onderbouwd. Het hof zal derhalve met aflossing van deze schuld geen rekening houden.
Grief IX van de vrouw slaagt.
lidmaatschapskosten ad € 16,13 van de Federatie grondbezit (grief 9);
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de maandelijkse lidmaatschapskosten van de federatie grondbezit. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat, waar de rechtbank rekening heeft gehouden met de pachtinkomsten, de genoemde kosten daarbij niet reeds zijn verdisconteerd. Grief 9 van de man faalt.
pensioenopbouw over het inkomen boven € 100.000,- (grief 12 man);
De grief van de man luidt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door hem privé te betalen extra pensioenpremie in verband met het wegvallen van de pensioenopbouw via de werkgever over een inkomen boven € 100.000,-. De vrouw heeft de stelling van de man gemotiveerd betwist.
Vast staat dat de man over een inkomen tot € 100.000,- via de universiteiten van [plaats 1] en [plaats 2] pensioen opbouwt. Mede in aanmerking genomen zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw - die zelf nauwelijks pensioen kan opbouwen - acht het hof het niet redelijk de lasten verbonden aan de door de man gewenste aanvullende pensioenopbouw voor het meerdere inkomen boven een bedrag van € 100.000,- per jaar voorrang te verlenen ten opzichte van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Evenals de rechtbank zal het hof daarmee derhalve geen rekening houden.
Grief 12 van de man faalt.
premie ziektekostenverzekering (grief 13 man);
De man heeft voor 2016 een nieuwe zorgverzekering afgesloten zonder een vrijwillig eigen risico. Het hof zal hiermee − uit doelmatigheidsoverwegingen − met ingang van 1 februari 2016 rekening houden. Aldus zal het hof ter zake ziektekosten in de periode van 30 september 2015 tot 1 februari 2016, evenals de rechtbank, een premie basisverzekering van
€ 71,- per maand in aanmerking nemen en met ingang van 1 februari 2016 een bedrag van
€ 110,- per maand. Het hof houdt geen rekening met het voor 2015 geldende eigen risico ad € 375,-, nu de man tegenover de betwisting hiervan door de vrouw niet heeft aangetoond dat het eigen risico structureel voor zijn rekening komt en daadwerkelijk wordt betaald.
Grief 13 van de man slaagt derhalve gedeeltelijk.
3.24.
Op basis van de door de rechtbank gehanteerde draagkrachtberekening, gecorrigeerd voor zover het voorgaande daartoe aanleiding geeft, stelt het hof vast dat de man de draagkracht heeft om aan de vrouw te voldoen:
- in de periode van 30 september 2015 tot 1 februari 2016 een bedrag van € 75,- bruto per maand en
- met ingang van 1 februari 2016 een bedrag van € 1.060,- bruto per maand.
Limitering/nihilstelling van de partneralimentatie(grief 5 man)
3.25.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in staat moet worden geacht om, rekening houdend met haar werkervaring en opleidingsverleden, uiterlijk per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking - inmiddels 3 jaar na feitelijk uiteengaan van partijen - geheel in eigen levensonderhoud te voorzien.
3.26.
Het hof overweegt dat de onderhoudsverplichting van de man op grond van de Wet Limitering Alimentatie in beginsel twaalf jaar duurt, in dit geval tot 30 september 2027. In verband met de ingrijpende gevolgen van limitering van deze termijn dienen hoge eisen te worden gesteld aan de te stellen en zo nodig te bewijzen bijzondere omstandigheden die limitering op een kortere termijn rechtvaardigen. Het hof is van oordeel dat de door de man gestelde omstandigheden, die door de vrouw gemotiveerd zijn betwist, niet zodanig bijzonder zijn, dat een afwijking van de wettelijke limitering gerechtvaardigd is. Het hof wijst het verzoek van de man tot de door hem gewenste limitering dan ook af. Ook ziet het hof in de stellingen van de man, die door de vrouw zijn betwist, geen reden voor nihilstelling als door de man is verzocht, nu op dit moment niet is te voorzien of en zo ja in welke mate de verdiencapaciteit van de vrouw en daarmee haar aanvullende behoefte zich zal ontwikkelen.
Grief 5 van de man faalt.

4.De beslissing

Het hof:
op de principale en de incidentele beroepen:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 april 2015, voor zover het de daarbij vastgestelde kinderalimentatie en partneralimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2001 te [geboorteplaats 1] ,
- [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2003 te [geboorteplaats 2] , Illinois, Verenigde Staten van Amerika en
- [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] 2010 te [geboorteplaats 3] , België,
zal voldoen een bedrag van in totaal € 700,- per maand met ingang van 13 april 2015 en in totaal € 709,10 per maand met ingang van 1 januari 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt voorts dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen:
- in de periode van 30 september 2015 tot 1 februari 2016 een bedrag van € 75,- per maand en
- met ingang van 1 februari 2016 een bedrag van € 1.060,- per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.A.M. Scheij en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2016.