Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/271634/HA ZA 13-803)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het tegen De Esdoorn verleende verstek;
- de memorie van grieven met producties.
3.De beoordeling
“Het betoog van [ER] aangaande de kwalitatieve aansprakelijkheid van de manegehouder[het hof leest: de stal waar het paard werd getraind]
staat los van de onderhavige kwestie en raakt niet zijn eigen rechtsplicht.”
[ER] stelt (memorie van grieven sub 25) dat [enig bestuurder van De Esdoorn] , blijkens haar als productie 3 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief, als bestuurder van De Esdoorn aanwezig was in de stal van [stalhouder] toen het ongeval door het paard werd veroorzaakt en dat [enig bestuurder van De Esdoorn] dus als bestuurder van De Esdoorn die vennootschap aansprakelijk stelt. Dit blijkt inderdaad uit voormelde brief. De Esdoorn, die in hoger beroep niet is verschenen, heeft dit niet weersproken. Het is voor het hof op grond van de stellingen van De Esdoorn niet duidelijk welke schade die vennootschap, door de aansprakelijkstelling van [enig bestuurder van De Esdoorn] , stelt te hebben geleden. Voor een aansprakelijkheid jegens haar bestuurder, anders dan de risico-aansprakelijkheid van artikel 6: 179 BW, die het hof hierna zal beoordelen, zijn door De Esdoorn geen (genoegzame) feiten gesteld.
In hoger beroep moet er, op grond van de onder 3.6.1. weergegeven, door De Esdoorn niet weersproken, stellingen van [ER] , van uitgegaan worden dat het paard ten tijde van het ongeval werd gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van [stalhouder] . Daaruit volgt dat er op grond van de door [ER] aangehaalde wetsartikelen en het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011, NJ 2011, 405 in de verhouding tussen De Esdoorn en [ER] geconcludeerd moet worden dat (niet De Esdoorn als eigenaar/bezitter van het paard maar:) [stalhouder] op grond van de artikelen 6:179 en 6:181 BW aansprakelijk is voor de schade die [enig bestuurder van De Esdoorn] leed door het ongeval dat het paard veroorzaakte. Had [ER] de volgens De Esdoorn juiste verzekering ten behoeve van De Esdoorn afgesloten c.q. doen afsluiten, te weten een AVB verzekering in plaats van een particuliere WA verzekering (zie de niet door De Esdoorn weersproken stelling in de memorie van grieven sub 29), dan was die schade derhalve evenmin door de verzekering vergoed. Tegenover deze betwisting door [ER] van het causaal verband had het op de weg van De Esdoorn gelegen haar stellingen op dit punt nader te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan.
Aldus bestaat tussen de schade van De Esdoorn en de gestelde fout van [ER] geen causaal verband. Aan dit oordeel doet niet af de mededeling namens De Esdoorn ter comparitie in eerste aanleg dat, anders dan in het aan de Hoge Raad voorgelegde geval, het paard in dit geval niet werd gebruikt voor lesdoeleinden. Aangenomen moet worden dat ook het tegen betaling beleren en trainen van een paard leidt tot de conclusie dat dat paard gebruikt wordt in de uitoefening van een bedrijf, als bedoeld in artikel 6:181 lid 1 BW.