ECLI:NL:GHSHE:2016:1522

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 april 2016
Publicatiedatum
20 april 2016
Zaaknummer
Wr241-02-2016-010
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van rechters in strafzaak verzoeker

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 april 2016 uitspraak gedaan op een wrakingsverzoek van een man, geboren in 1967, die momenteel in detentie verblijft. Het verzoek tot wraking was gericht tegen de rechters R.R. Everaars-Katerberg, E.N. van der Spoel en A.R. Hartmann, die betrokken waren bij de behandeling van zijn strafzaak. De man had eerder op 18 februari 2016 een pro forma zitting gehad, waarin de stand van zaken van zijn hoger beroep werd besproken. Tijdens deze zitting verzocht hij om wraking van de rechters, omdat hij meende dat hun beslissingen blijk gaven van vooringenomenheid. De wrakingskamer heeft het verzoek op 15 april 2016 behandeld, waarbij de raadsman van de verzoeker, mr. H.M.W. Daamen, het verzoek nader toelichtte. De advocaat-generaal, mr. M.J.M. de Vries, concludeerde tot afwijzing van het verzoek.

De wrakingskamer overwoog dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een zwaarwegende aanwijzing voor vooringenomenheid opleveren. De aangevoerde gronden voor wraking waren dat de verzoeker al lange tijd in voorlopige hechtenis zat en dat eerdere verzoeken tot opheffing of schorsing van deze hechtenis waren afgewezen. De wrakingskamer concludeerde echter dat de omstandigheden niet van dien aard waren dat ze een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid opleverden. Het hof wees het wrakingsverzoek af en bepaalde dat de hoofdzaak voortgezet zou worden in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van het verzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH

meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek
Registratienummer: wraking 241-02-2016
Datum uitspraak: 20 april 2016
BESLISSING
op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-002934-14 van:
[de man],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
thans verblijvende in PI Zuid West - De Dordtse Poorten te Dordrecht,
hierna te noemen: “verzoeker”,
strekkende tot wraking van mrs. R.R. Everaars-Katerberg, E.N. van der Spoel en A.R. Hartmann, raadsheren in de afdeling strafrecht van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch.

1.Het procesverloop

Op 18 februari 2016 heeft de meervoudige strafkamer van dit gerechtshof in hoger beroep de strafzaak tegen verzoeker behandeld. Dit betrof een zogenaamde pro forma zitting waarin de stand van zaken is vastgesteld ten aanzien van uitvoering van eerder toegewezen verzoeken.
Ter terechtzitting van de strafkamer van 18 februari 2016 heeft verzoeker mondeling verzocht de op dat moment behandelend raadsheren mrs. R.R. Everaars-Katerberg, E.N. van der Spoel en A.R. Hartmann te wraken.
De gewraakte raadsheren hebben schriftelijk te kennen gegeven niet in de wraking te berusten Zij zijn tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek niet verschenen.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek behandeld op 15 april 2016 in aanwezigheid van de raadsman van verzoeker, mr. H.M.W. Daamen, advocaat te Maastricht. Bij die gelegenheid heeft
mr. Daamen het wrakingsverzoek nader toegelicht. Verzoeker is tijdens de behandeling van het wrakingsverzoek eveneens verschenen.
Advocaat-generaal mr. M.J.M. de Vries heeft mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het wrakingsverzoek.

2.De beoordeling

2.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een bepaalde rechter worden verzocht op grond van feiten of omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
2.2.
Bij de beoordeling van het beroep op ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.3.
De aangevoerde wrakingsgrond komt er in de kern op neer dat de raadsman van verzoeker stelt, dat met de afwijzing van het verzoek van verzoeker tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis op de terechtzitting van 18 februari 2016, door het hof blijk werd gegeven van een vooringenomenheid. Hiertoe heeft de raadsman een aantal omstandigheden aangevoerd:
 Sedert het veroordelend vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld is reeds anderhalf jaar verstreken en het ziet er naar uit dat gelet op de onderzoekshandelingen die nog moeten plaatsvinden een inhoudelijke behandeling van het beroep nog zeker een half jaar op zich laat wachten;
 Verzoeker zit voor deze zaak reeds sedert juni 2013 onafgebroken in detentie, terwijl alle medeverdachten intussen zijn geschorst (of geschorst geweest). De voorlopige hechtenis van medeverdachte [medeverdachte] (die in eerste aanleg evenals verzoeker ook zes jaar gevangenisstraf opgelegd had gekregen) is wel (al eerder) geschorst;
 Alle eerdere verzoeken van verzoeker tot opheffing of schorsing van de voorlopige hechtenis, zes in totaal, zijn afgewezen; er is sprake van een reeks onwelgevallige beslissingen die zijn voorzien van een standaardmotivering: in dit geval dat de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar verwachting de op te leggen straf niet zal overschrijden (art. 67a Sv);
 Deze motivering gaat er aan voorbij dat vanwege het resultaat van een reeds ontvangen informatie (uittreksel uit het Poolse handelsregister) en van de nog uit te voeren getuigenverhoren het hof aan verzoeker een veel lagere straf zal opleggen dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof had gelet hierop de voorlopige hechtenis dienen op te heffen dan wel te schorsen.
Gelet op deze omstandigheden had het hof volgens de raadsman tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis moeten komen. Door het daartoe gedane verzoek af te wijzen is volgens de raadsman de schijn van vooringenomenheid gewekt.
2.4.
De wrakingskamer overweegt als volgt.
De wrakingskamer stelt voorop dat het niet aan de wrakingskamer is om te beoordelen of de beslissing van de strafkamer een (juridisch) juiste beslissing is. De wrakingskamer heeft niet de functie van appelrechter. Aan de wrakingskamer staat slechts ter beoordeling of de strafkamer, door te beslissen zoals is gedaan, blijk heeft gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, althans dat de bij verzoeker dienaangaande ontstane vrees objectief gerechtvaardigd is. De beslissing over de voorlopige hechtenis zal in het algemeen dan ook geen grond voor wraking kunnen opleveren. Dat geldt evenzeer voor een op art. 67a, derde lid, Sv gebaseerd oordeel dat voorshands niet te voorzien valt dat de uiteindelijk op te leggen straf in lengte de reeds ondergane voorlopige hechtenis niet te boven zal gaan.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van de strafkamer van 18 februari 2016 blijkt dat het hof ten aanzien van verzoeker de gronden voor de voorlopige hechtenis en de bezwaren nog immer aanwezig heeft geacht. Er was bovendien, zo werd geoordeeld, niet te verwachten dat de aan verzoeker op te leggen straf lager zal zijn dan de destijds huidige duur van de voorlopige hechtenis. Er bestond dan ook geen reden om de voorlopige hechtenis op te heffen. Daarnaast was er geen aanleiding de voorlopige hechtenis te schorsen bij gebreke aan door verzoeker aangevoerde bijzondere persoonlijke omstandigheden.
Uit deze beslissing en de motivering daarvan blijkt geenszins van een vooringenomenheid, noch is een vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd. De aangevoerde van omstandigheden, ook als die in samenhang worden beschouwd, zijn kennelijk van onvoldoende gewicht bevonden voor toewijzing van het verzoek van verzoeker tot opheffing van de voorlopige hechtenis dan wel schorsing daarvan.
Naar het oordeel van het hof zijn de aangevoerde omstandigheden geenszins van dien aard of gewicht dat daaruit noodzakelijkerwijs toewijzing van het verzoek had moeten volgen en dat afwijzing daarvan wijst op vooringenomenheid. Dat naar oordeel van verzoeker een nieuw stuk en de resultaten van nog te verrichten onderzoekshandelingen tot een lagere straf moeten leiden, doet daar niets aan af.
2.5.
De conclusie op grond van het voorgaande is dat zich in de onderhavige zaak geen uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de strafkamer jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, dan wel dat de bij verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
2.6.
Het wrakingsverzoek moet als ongegrond worden afgewezen.
B E S L I S S I N G
Het hof:
wijsthet verzoek tot wraking af;
bepaaltdat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveeltde onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, de raadsman van verzoeker, de advocaat-generaal en de raadsheren mrs. R.R. Everaars-Katerberg, E.N. van der Spoel en A.R. Hartmann.
Aldus gedaan in raadkamer door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter, mr. N.J.M. Ruyters en
mr. drs. P.C. van der Vegt, in tegenwoordigheid van mr. A. Bril als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 april 2016.
Mr. drs. P.C. van der Vegt is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.