Parketnummer : 20-004377-12
Uitspraak : 22 april 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Breda van
21 december 2012 in de strafzaak met parketnummer 02-997501-11 tegen:
CHEMIE-PACK NEDERLAND B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , p/a [het adres] .
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte vrijgesproken van opzettelijke brandstichting (feit 1. primair) en veroordeeld ter zake van:
- aan zijn schuld te wijten zijn van brand, terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen ontstaat en terwijl daardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ontstaat, begaan door een rechtspersoon (feit 1. subsidiair);
- opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens art. 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (feit 2.);
- opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij of krachtens art. 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, begaan door een rechtspersoon (feit 3.);
- opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld in art. 5, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999, begaan door een rechtspersoon (feit 4.),
tot een geldboete van € 400.000,-.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Ter terechtzitting van 13 augustus 2014 heeft het hof reeds het navolgende beslist.
1.Bij eindvonnis heeft de rechtbank de inleidende dagvaarding voor wat betreft het ten laste gelegde onder feit 4., onderdeel B nietig verklaard, met uitzondering van de verwijten ter zake van het functioneren van de brandblusmiddelen en het gebruik van de schuimblusinstallatie.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zowel het openbaar ministerie als de verdediging geen bezwaren hebben tegen deze beslissing van de rechtbank. Noch het openbaar ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat dit onderdeel van de tenlastelegging in hoger beroep wordt behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal daarom zowel het openbaar ministerie als de verdachte op de voet van het bepaalde in art. 416, derde lid respectievelijk tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
2.Bij eindvonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van hetgeen onder feit 2. achter het eerste gedachtestreepje is ten laste gelegd.
Het hof gaat er in de onderhavige zaak van uit dat dit onderdeel van de tenlastelegging moet worden aangemerkt als een impliciet cumulatief ten laste gelegd feit.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het openbaar ministerie geen bezwaren heeft tegen deze deelvrijspraak. Hier geldt dus eveneens dat het openbaar ministerie er kennelijk geen belang bij heeft dat dit onderdeel van de tenlastelegging in hoger beroep worden behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal het openbaar ministerie daarom op de voet van het bepaalde in art. 416, derde lid, Sv niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof ook de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissing van de rechtbank is gericht.
3.Bij eindvonnis heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen en/of vaste stoffen', opgenomen achter het vierde gedachtestreepje van feit 2., en van het onderdeel 'en/of vaste stoffen', opgenomen achter het vierde gedachtestreepje van feit 3.
Het hof gaat er in de onderhavige zaak van uit dat deze onderdelen van de tenlastelegging moeten worden aangemerkt als impliciet cumulatief ten laste gelegde feiten.
De advocaten-generaal hebben ter terechtzitting opgemerkt dat het hen alleen gaat om de met name genoemde stoffen ferroceen en tolueen en dat zij het geen probleem vinden indien het hof dit onderdeel uit de tenlastelegging zou strepen.
Hieruit leidt het hof af dat het openbaar ministerie in wezen geen bezwaren heeft tegen deze deelvrijspraken en er kennelijk geen belang bij heeft dat deze onderdelen van de tenlastelegging in hoger beroep worden behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding.
Het hof zal het openbaar ministerie daarom op de voet van het bepaalde in art. 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissingen van de rechtbank is gericht.
Nu hoger beroep van de verdachte tegen de vrijspraak van deze onderdelen van de tenlastelegging niet mogelijk is, zal het hof ook de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit tegen deze beslissingen van de rechtbank is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, zal vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1. primair, 2., 3. en 4. ten laste gelegde zal veroordelen tot een geldboete van € 1.000.000,-.
De verdediging heeft – kort samengevat – bepleit dat:
- de inleidende dagvaarding op onderdelen nietig wordt verklaard;
- het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de strafvervolging;
- verdachte op onderdelen wordt vrijgesproken van het ten laste gelegde;
- verdachte ter zake van het onder 2., 3. en 4. ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de aldaar gemaakte verwijten niet als strafbare feiten kunnen worden gekwalificeerd;
- verdachte ter zake van het onder 2., 3. en 4. ten laste gelegde moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat verdachte heeft gehandeld in verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de aldaar verweten gedragingen;
- geen geldboete wordt opgelegd.
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat in hoger beroep de tenlastelegging – en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep en voor zover thans nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 5 januari 2011 te Moerdijk opzettelijk brand heeft gesticht in/op een bedrijf aan [het adres] , immers heeft zij, verdachte, toen aldaar opzettelijk
A:
een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur in aanraking gebracht met xyleen, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan die xyleen, althans die brandbare stof(fen) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was,
en/of
B:
op/in de op perceel [het adres] gevestigde inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was
- op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte gevaarlijke stoffen, te weten de brandbare stoffen hydrosol en 2-ethylhexylnitraat in IBC's en/of de licht ontvlambare stoffen isopropylalcohol en/of ethylacetaat in vaten in een container opgeslagen, in elk geval aanwezig gehad
- en/of op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte een membraanpomp gebruikt voor het verpompen van harsproducten
- en/of op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte nabij die membraanpomp een IBC met xyleen, zijnde een ontvlambare (vloei)stof (bestemd voor het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp) en/of één of meer IBC's met harsproducten opgeslagen, althans aanwezig gehad
- en/of xyleen binnen de afvulruimte onder de overkapping afgevuld
- en/of op het buitenterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte bij deze membraanpomp een lekbak gebruikt, waarin xyleen werd opgevangen,
zulks terwijl voor die handelingen geen omgevingsvergunning was verleend en/of
terwijl voor die handelingen de noodzakelijke veiligheidsvoorzieningen ontbraken
- en/of toegestaan dat toen aldaar met een gasbrander open vuur werd gebracht bij voornoemde membraanpomp en/of bij de daarbij behorende leidingen en/of bij voornoemde lekbak,
waardoor/ten gevolge waarvan xyleen, althans brandbare stof(fen) geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 5 januari 2011 te Moerdijk , grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend en/of onachtzaam op/in een bedrijf aan [het adres] een brandende gasbrander, in elk geval (open) vuur in aanraking heeft gebracht met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan het aan haar schuld te wijten is geweest dat die xyleen, althans die brandbare stof(fen), geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval dat er brand is ontstaan,
terwijl daardoor gemeen gevaar voor de op/in dat bedrijf voor/van anderen opgeslagen en/of aanwezige goederen en/of voertuigen en/of voor de in de nabijheid van dat bedrijf gelegen bedrijven en/of gebouwen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen die zich in/op en/of in de nabijheid van dat bedrijf bevonden, in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, ontstond;
2.
zij in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met 30 september 2010 te Moerdijk , al dan niet opzettelijk een in of op perceel [het adres] gelegen inrichting voor het loonverpakken van chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4 en/of 5 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, tevens behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, heeft veranderd en/of de werking van die inrichting heeft veranderd zonder daartoe verleende vergunning en/of – na veranderingen te hebben aangebracht en/of de werking te hebben veranderd – die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's, in elk geval anders dan in de daarvoor bestemde voorzieningen;
3.
zij in of omstreeks de periode 1 oktober 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk al dan niet opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting aan [het adres] , waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage 1 onderdeel B van het Besluit omgevingsrecht en/of het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het opslaan van ethylacetaat (ADR-klasse 3) en/of hydrosol (ADR-klasse 3) en/of infineum (ADR-klasse 3) en/of isopropylalcohol (ADR-klasse 3) en/of ferroceen (ADR-klasse 4.1) en/of formaldehyde (ADR-klasse 8) en/of 2-ethylhexylnitraat / HFA 3033 (ADR-klasse 9), in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het aanwezig hebben en/of gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het mengen van ferroceen en tolueen en/of andere vloeistoffen in IBC's, in elk geval anders dan in de daarvoor bestemde voorzieningen en/of
- het afvullen en/of opslaan of aanwezig hebben van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van < 40 gr. Celsius, te weten xyleen, binnen de afvulruimte onder de overkapping;
4.
zij in of omstreeks de periode januari 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk als degene die een inrichting aan [het adres] dreef, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, al dan niet opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij,
A: terwijl in die inrichting of in de werking van die inrichting veranderingen waren aangebracht, die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen konden hebben, te weten
- het opslaan, bewerken en/of verwerken van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9 en/of van harsproducten op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en/of
- het op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte aanwezig hebben en/of gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en/of andere vloeistoffen en/of het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp met xyleen,
er niet voor gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en/of het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw was/waren beoordeeld en zo nodig herzien en/of
dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde veranderingen waren geïdentificeerd en/of dat de voor die veranderingen noodzakelijke veiligheids- en/of milieumaatregelen waren aangebracht en/of getroffen en/of
B:
- er niet voor gezorgd dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden, immers was er geen of onvoldoende waterdruk op één of meer brandslangen en/of functioneerden één of meer handblusapparaten niet of onvoldoende en/of
- er niet voor gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt, immers werd die schuimblusinstallatie tegelijkertijd of bijna tegelijkertijd geactiveerd op de loodsen I en/of II en/of III en/of de voorraadhallen 1 en/of 2 en/of de gereedproducthal, terwijl de capaciteit van de schuimblusinstallatie daarvoor onvoldoende was.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Geldigheid inleidende dagvaarding
1.Ten aanzien van het onderdeel 'in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde
1.1.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig behoort te worden verklaard voor wat betreft het onderdeel 'in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde. Volgens de verdediging ontstaat hierdoor een zoekplaatje, waardoor zij wordt gedwongen om iedere potentiële bewijsbron na te lopen met de vraag of deze ondersteuning zou kunnen bieden voor het standpunt dat bepaalde stoffen met genoemde
ADR-classificaties op het buitenterrein werden opgeslagen. De verdediging meent daarom dat het ondoenlijk is om zich tegen deze 'restcategorie' te verdedigen.
1.2.Overwegingen van het hof
Het hof stelt voorop dat in de tenlastelegging voldoende wordt geconcretiseerd om welke stoffen het gaat en dat de tenlastelegging bovendien moet worden bezien in samenhang met de inhoud van het dossier.
In het proces-verbaal 'Bevindingen omtrent het structureel opslaan van gevaarlijke stoffen op het middenterrein' (dossier, pagina 1204-1206) is gerelateerd dat in de computer van
[KAM-coördinator bij Chemie-Pack] een lijst is aangetroffen met een 72-tal brandweerlijsten van data in 2011 en 2010. Van de data 2 december, 14 december, 23 december en 28 december 2010 en van 3 en 4 januari 2011 is een overzicht gemaakt van welke stoffen, met welke eventuele
ADR-klasse, in welke hoeveelheid op het 'buiten buitenterrein' waren opgeslagen. Dit overzicht is opgenomen in tabel 1 (dossier, pagina 1204-1205).
In het 'Proces-verbaal bevindingen m.b.t. vermoedelijke strafbare feiten van de
Wet Algemene Bepalingen Omgevingsrecht in delict 2' (dossier, pagina 2840-2880) is aan de hand van de brandweerlijst van 4 januari 2011 (waarvan een overzicht is opgenomen op pagina 2845), de bewegingen van stoffen op 5 januari 2011, getuigenverklaringen en resultaten van monsters, in kaart gebracht welke stoffen, in welke hoeveelheden en van welke ADR-klasse opgeslagen waren op het buitenterrein op die twee data. Vervolgens is onder kopje '7. Vermoedelijk overtreden strafbare feiten' (dossier, pagina 2878-2879) een opsomming opgenomen van hetgeen op die twee data vermoedelijk in strijd met de vergunning was opgeslagen.
Op grond van deze overzichten is het hof van oordeel dat het de verdachte voldoende duidelijk moet zijn welke stoffen bedoeld zijn met 'in elk geval gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 4.2, 6.1, 8 en/of 9' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde. Dit oordeel vindt mede zijn bevestiging in de omstandigheid dat de verdediging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep er blijk van heeft gegeven goed te hebben begrepen wat er is ten laste gelegd en waartegen zij zich moest verweren.
Het hof verwerpt daarom dit verweer.
2.Ten aanzien van het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het vierde gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde
2.1.Standpunt van de verdediging
Bij preliminair verweer heeft de verdediging zich ook met betrekking tot het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het vierde gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat de inleidende dagvaarding nietig moet worden verklaard. Zij heeft daartoe – kort gezegd – aangevoerd dat dit onderdeel het ten laste gelegde verwijt zodanig ruim maakt, dat zij in feite tegen iedere suggestie in het dossier van het mengen van stoffen in IBC's verweer zou moeten voeren, hetgeen ondoenlijk is vanwege de omvang van het dossier.
2.2.Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft ter terechtzitting aangegeven dat het hem alleen te doen is om het mengen van ferroceen en tolueen.
2.3.Overwegingen van het hof
Het hof is met de verdediging van oordeel dat, mede in het licht van de omvang en de inhoud van het dossier, onduidelijk is op welke vloeistoffen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad met het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen'. Het is daarom niet voldoende kenbaar welk verwijt verdachte hier concreet wordt gemaakt, zodat de tenlastelegging voor wat betreft dat onderdeel niet voldoet aan het bepaalde in art. 261 Sv en dus in zoverre nietig zal worden verklaard.
3.Ten aanzien van het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 2. ten laste gelegde, achter het tweede gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde en achter het tweede gedachtestreepje van het onder 4. onderdeel A ten laste gelegde
Mede gelet op hetgeen hiervoor onder onderdeel
2.3.is overwogen acht het hof eveneens onvoldoende duidelijk op welke vloeistoffen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad met het onderdeel 'en/of andere vloeistoffen' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 2. ten laste gelegde, achter het tweede gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde en achter het tweede gedachtestreepje van het onder 4. onderdeel A ten laste gelegde. Het hof merkt daarbij op dat onder 'en/of andere vloeistoffen' in het onder 2. en 3. ten laste gelegde kennelijk niet wordt verstaan het verpompen van xyleen om de membraanpomp te spoelen/schoon te maken, nu dit spoelen/schoonmaken in het onder 4. ten laste gelegde is vermeld als een afzonderlijke gedraging. Nu de tenlastelegging voor wat betreft de onderdelen 'en/of andere vloeistoffen' niet voldoet aan het bepaalde in art. 261 Sv zal deze in zoverre nietig worden verklaard.
4.Ten aanzien van het onderdeel 'en/of infineum (ADR-klasse 3)' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde
Achter het eerste gedachtestreepje is onder meer ten laste gelegd 'en/of infineum (ADR-klasse 3)'. 'Infineum' is evenwel geen stof die voorkomt in het ADR. Het hof leidt uit het dossier af, dat 'Infineum' de productnaam is van verschillende soorten additieven die zijn geproduceerd door de gelijknamige producent. Ook ter terechtzitting in hoger beroep is niet duidelijk geworden welke stof hier concreet door de steller van de tenlastelegging is bedoeld. Als gevolg daarvan is niet voldoende kenbaar welk verwijt verdachte hier concreet wordt gemaakt. De tenlastelegging voldoet derhalve in zoverre niet aan de eisen van art. 261 Sv, zodat de inleidende dagvaarding voor wat betreft het onderdeel 'en/of infineum (ADR-klasse 3)' achter het eerste gedachtestreepje van het onder 3 ten laste gelegde nietig zal worden verklaard.
5 Ten aanzien van het ten laste gelegde onder 4., onderdeel A
5.1.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voorts een beroep gedaan op de partiële nietigheid van de dagvaarding voor wat betreft (i) het ten laste gelegde achter het eerste gedachtestreepje in onderdeel A van feit 4. en (ii) voor wat betreft dat onderdeel A van dat feit in zijn geheel. Zij heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Ad i. Het ten laste gelegde achter het eerste gedachtestreepje in onderdeel A is niet gericht op een of meer concrete gedragingen en heeft betrekking op een ruim aantal stoffen. Het is dermate ruim geformuleerd dat het voor de verdediging, gelet op de omvang van het dossier, ondoenlijk is om zich daartegen te verweren.
Ad ii. Onderdeel A is onduidelijk. In het kwalificatieve deel van het onder 4. ten laste gelegde wordt de verdachte overtreding van art. 5, eerste lid, van het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (hierna: BRZO) verweten, terwijl de feitelijke omschrijving in onderdeel A ziet op overtreding van art. 5, vierde lid, BRZO. Als 'kwalificatieve vingerwijzing' onder de opgave van het feit is ook alleen art. 5, eerste lid, BRZO opgenomen. Er zijn dus in één 'feit' impliciet twee cumulatieve delicten ten laste gelegd. Dat is niet toegestaan. Bovendien maakt het de tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig, aldus de verdediging.
5.2.Overwegingen van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Ad i.Het hof stelt vast dat een onderdeel van het verweer in de kern overeenkomt met het hiervoor reeds besproken verweer ter zake van het eerste gedachtestreepje van het onder 3. ten laste gelegde. Het hof verwerpt dit onderdeel van het verweer dan ook op dezelfde gronden als hiervoor vermeld onder r.o.
1.2.
Ook voor wat betreft de overige onderdelen van de tenlastelegging achter het eerste gedachtestreepje in onderdeel A is het hof van oordeel dat deze onderdelen een voldoende duidelijke omschrijving geven van hetgeen aan de verdachte wordt verweten en dat het de verdachte ook voldoende duidelijk moet zijn om welke gedragingen het gaat. De verdediging heeft er ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep ook hier blijk van gegeven goed te hebben begrepen wat er is ten laste gelegd en waartegen zij zich moest verweren.
Ad ii.Het hof stelt voorop dat, zoals het openbaar ministerie ter terechtzitting in hoger beroep heeft toegelicht, het ten laste gelegde onder 4., aanhef en onderdeel A, moet worden bezien in samenhang met het onder 2. en 3. ten laste gelegde. Waar het verwijt in feit 2. en 3. er in de kern op neer komt dat Chemie-Pack zonder vergunning de inrichting of de werking ervan heeft veranderd, houdt het verwijt in feit 4., aanhef en onderdeel A blijkens de feitelijke omschrijving – kort gezegd – in dat Chemie-Pack na het aanbrengen van een aantal van die veranderingen in de inrichting of in de werking daarvan die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen konden hebben, er niet voor heeft gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en/of het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw was/waren beoordeeld en zonodig herzien en/of dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde veranderingen waren geïdentificeerd en/of dat de voor die veranderingen noodzakelijke veiligheids- en milieumaatregelen waren aangebracht en/of waren getroffen.
Het hof stelt vast dat het onder 4. ten laste gelegde aldus in de kern is toegesneden op art. 5 lid 4 BRZO. De omstandigheid dat de steller van de tenlastelegging het kwalificatieve deel van het onder 4. ten laste gelegde kennelijk – en in wezen overbodig – heeft gebaseerd op art. 5 lid 1 BRZO (in de kern een algemene zorgplicht) maakt niet dat er impliciet twee cumulatieve delicten zijn ten laste gelegd, noch dat de tenlastelegging daardoor innerlijk tegenstrijdig is. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het document genoemd in lid 2, het veiligheidsbeheerssysteem genoemd in lid 3 en de beleidsbeoordeling genoemd in lid 4 van art. 5 BRZO moeten worden gezien als ten minste te treffen maatregelen (in casu dus een nadere uitwerking) van de, algemeen omschreven, te treffen maatregelen genoemd in lid 1 van dat artikel.
In art. 25 BRZO is bepaald dat handelen of nalaten in strijd met art. 5 eerste tot en met vierde lid een strafbaar feit is als bedoeld in art. 1, onder 3, van de Wet op de economische delicten (hierna: Wed), zodat sprake is van een gelijke strafbedreiging.
In navolging van de rechtbank concludeert het hof dan ook dat het gemaakte verwijt voldoende duidelijk is en door de onderlinge verhouding van genoemde wetsartikelen ook toegelaten is. Het verweer wordt daarom verworpen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
1.1.Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging vanwege de toezegging van strafrechtelijke immuniteit aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] – degene die op 5 januari 2011 de gasbrander heeft gehanteerd waardoor uiteindelijk brand is ontstaan – en vanwege de beslissingen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] niet en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers [Directeur bij Chemie-Pack] , [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] en [productieleider bij Chemie-Pack] wel strafrechtelijk te vervolgen.
1.2.Overwegingen van het hof
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
1.2.1.De toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack]
a.Tijdens het verhoor op 11 mei 2011 is aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] , nadat hem was medegedeeld dat hij als getuige zou worden gehoord naar aanleiding van de brand op 5 januari 2011 bij het bedrijf Chemie-Pack gelegen aan [het adres] te Moerdijk , namens officier van justitie mr. [officier van justitie] medegedeeld 'dat er in overleg met Officier [officier van justitie] is afgesproken dat de getuige tijdens dit onderzoek, ongeacht zijn mogelijke uitspraken, niet meer de status van verdachte zal krijgen' (dossier, pagina 4874).
b.Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt gesteld dat deze mededeling is gedaan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de milieufeiten, te weten overtreding van
art. 2.1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en art. 5 BRZO, en dat die mededeling uitsluitend zag op het strafrechtelijk onderzoek naar de genoemde milieufeiten omdat er ten tijde van die mededeling geen indicaties waren dat er brand zou zijn gesticht. De reden van die mededeling was er volgens het openbaar ministerie in gelegen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] loslippig te maken, omdat het vermoeden bestond dat hij tot dan toe niet het achterste van zijn tong had laten zien.
c.Het hof is echter met de verdediging en in navolging van de rechtbank van oordeel dat voormelde mededeling, gelet op haar formulering en de context waarin zij is gedaan, namelijk tijdens een getuigenverhoor 'naar aanleiding van de brand op 5 januari 2011 bij het bedrijf Chemie-Pack gelegen aan [het adres] te Moerdijk ', niet anders kan worden begrepen dan, en ook begrepen is als een onvoorwaardelijke toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] dat hij, ongeacht wat hij zal verklaren, niet als verdachte zal worden aangemerkt in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de brand bij Chemie-Pack op 5 januari 2011. De uitleg van het openbaar ministerie dat die mededeling slechts is gedaan in het kader van het strafrechtelijk onderzoek naar de milieufeiten, maakt dit oordeel niet anders, nu die door het openbaar ministerie beweerdelijk beoogde beperking in de reikwijdte van de toezegging noch uit de bewoordingen van de toezegging zelf, noch uit de context waarbinnen zij is gedaan, kan worden afgeleid.
1.2.2.Is de toezegging in strijd met de wet?
a.De verdediging heeft gesteld dat de hiervoor bedoelde toezegging in strijd is met de wettelijke regeling inzake toezeggingen aan getuigen als opgenomen in art. 226g Sv. Volgens de verdediging is aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] – anders dan de wetgever heeft beoogd – volledige immuniteit toegezegd, terwijl de wettelijke regeling van art. 226g Sv een gesloten stelsel is, zodat er voor andere toezeggingen dan de aldaar geregelde geen plaats is, ook niet in het kader van het opportuniteitsbeginsel als vervat in art. 167 Sv. Voorts heeft de verdediging erop gewezen dat de toezegging in strijd met het bepaalde in art. 226g Sv slechts summier op papier is gesteld en dat de voorgenomen afspraak niet is voorgelegd aan de
rechter-commissaris ter toetsing van de rechtmatigheid ervan. Aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is evenmin voldaan, aldus de verdediging.
b.Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een toezegging aan een getuige als bedoeld in art. 226g Sv. Volgens het openbaar ministerie waren er op het moment van de toezegging geen indicaties dat er brand zou zijn gesticht. Chemie-Pack was een bedrijf dat viel onder het BRZO-regime en binnen dat bedrijf was brand ontstaan. Naarmate het strafrechtelijk onderzoek vorderde, ontstond de verdenking dat in strijd met vergunningsvoorschriften was gehandeld (overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wet milieubeheer (hierna: Wm) en de Wabo) en dat de voorschriften van het BRZO niet werden nageleefd. De drijver van de inrichting en de feitelijke leidinggevers zijn daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk, niet de werknemers.
Er bestond op 11 mei 2011, de dag van de toezegging, in het strafrechtelijk onderzoek dan ook geen enkele verdenking ten aanzien van de werknemers – niet zijnde de feitelijke leidinggevers – van Chemie-Pack . [productiemedewerker bij Chemie-Pack] kon als werknemer dus ook niet voor die feiten worden vervolgd. In de kern is dit de boodschap die op 11 mei 2011 aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is meegegeven: hij hoefde niet bang te zijn dat hij door zijn getuigenis zichzelf aan vervolging zou blootstellen, want de verdenking richtte zich op strafbare feiten begaan door het bedrijf en de bedrijfsleiding, aldus het openbaar ministerie.
c.Het hof overweegt het volgende.
Het hof stelt voorop dat art. 226g Sv – kort gezegd – voorziet in de mogelijkheid voor het openbaar ministerie om aan een getuige die zelf ook verdachte is strafvermindering toe te zeggen in ruil voor een getuigenverklaring.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie genoegzaam heeft toegelicht dat er ten tijde van de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] geen indicaties waren dat sprake was van brandstichting en dat het strafrechtelijk onderzoek zich op dat moment richtte op de verdenking dat in strijd met vergunningsvoorschriften was gehandeld (overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens de Wm en de Wabo) en dat de voorschriften van het BRZO niet werden nageleefd. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat uit het dossier blijkt dat de politie eerst op 21 juni 2011, derhalve ruim een maand na de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] , tijdens een gesprek met [deskundige brandonderzoeken] , deskundige brandonderzoeken van [Schadeonderzoek B.V.] Schadeonderzoek B.V., op de hoogte is geraakt van het feit dat bij Chemie-Pack een gasbrander was gebruikt om een bevroren membraanpomp op het buitenterrein te ontdooien en dat daarbij brand was ontstaan. Dit had [deskundige brandonderzoeken] voornoemd vernomen van de toenmalige raadsvrouwe van Chemie-Pack (dossier, pagina 697-698).
Pas op 30 juni 2011 heeft voor het eerst een medewerker van Chemie-Pack , namelijk
[chef WRT] , toen nog verdachte, verklaard over het gebruik van de brander en de als gevolg daarvan ontstane brand. Volgens [chef WRT] had een medewerker hem verteld dat hij had gezien dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] met de brander de pomp probeerde te ontdooien en dat hierdoor de brand is ontstaan (dossier, pagina 8199). Naar aanleiding van deze verklaringen zijn op 3 juli 2011 getuigen gehoord. Bij die gelegenheid heeft onder andere [medewerker bij Chemie-Pack] eveneens een verklaring afgelegd over het gebruik van de brander door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] (dossier, pagina 6007-6008).
[productiemedewerker bij Chemie-Pack] zelf heeft pas op 4 juli 2011 voor het eerst verklaard over het gebruik van de gasbrander en de als gevolg daarvan ontstane brand (dossier, pagina 4911-4917). Hij heeft zijn verklaring afgelegd nadat hij een dag eerder was geconfronteerd met de verklaring van [medewerker bij Chemie-Pack] over het gebruik van de brander. Op de vraag wat hem heeft doen besluiten om zijn verklaring af te leggen heeft hij geantwoord dat hij bang was dat men hem de schuld wilde geven van de brand (dossier, pagina 4915).
Van het geven van een onjuiste voorstelling van zaken van de zijde van het openbaar ministerie ter terechtzitting in eerste aanleg en richting media, zoals de verdediging heeft betoogd, is dan ook geen sprake.
De verdediging heeft haar stelling dat de politie en het openbaar ministerie al ten tijde van de toezegging het vermoeden hadden dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in strafrechtelijk relevante zin betrokken was bij de brand geconcretiseerd door te wijzen op een proces-verbaal van bevindingen van 15 februari 2011 (dossier, pagina 830). In dat proces-verbaal is – zakelijk weergegeven – gerelateerd dat aan de hand van de bij de brand opgemaakte evacuatielijst de tijdens de brand aanwezige werknemers bekend zijn geworden, dat een van die werknemers [productiemedewerker bij Chemie-Pack] was, dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] werkzaam was op de locatie waar de brand begonnen was, dat uit onderzoek was gebleken dat hij feitelijk tot op dat moment de enige direct betrokkene was geweest bij het ontstaan van de brand bij Chemie-Pack en dat derhalve zijn rol met betrekking tot de oorzaak van de brand nader onderzocht moest worden.
Naar het oordeel van het hof kan echter noch uit dat proces-verbaal, noch uit andere stukken van het dossier worden afgeleid dat op dat moment – 15 februari 2011 – jegens [productiemedewerker bij Chemie-Pack] uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeide.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het openbaar ministerie zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] ten tijde van de toezegging in het kader van het strafrechtelijk onderzoek in deze zaak geen verdachte was van enig strafbaar feit. Bovendien valt uit de toelichting die door het openbaar ministerie is gegeven af te leiden dat met de toezegging slechts is beoogd aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] ruimte te bieden om te verklaren hoe de brand was ontstaan. Van het maken van een afspraak met [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in ruil voor een verklaring was geen sprake. De toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] was daarom geen toezegging als bedoeld in art. 226g Sv, zodat dat artikel toepassing mist. Van strijd met art. 226g Sv – in welke vorm dan ook – is derhalve geen sprake.
Het doel en de strekking van art. 226g Sv staan ook anderszins niet in de weg aan het doen van de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] . Het hof deelt het standpunt van de verdediging dat art. 226g Sv een beperking inhoudt van de aard van de toezeggingen die door het openbaar ministerie aan de in die bepaling bedoelde getuige kunnen worden gedaan, maar nu het in de onderhavige zaak niet gaat om een toezegging aan een getuige als bedoeld in dat artikel, bood het opportuniteitsbeginsel als neergelegd in art. 167 Sv ruimte voor het doen van de onderhavige toezegging.
1.2.3.Strijd met het 'Karman'-criterium?
De verdediging heeft voorts betoogd dat het openbaar ministerie een inbreuk heeft gemaakt op de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter als bedoeld in het 'Karman'-criterium door de toezegging niet overeenkomstig het bepaalde in art. 226g lid 3 Sv ter toetsing aan de
rechter-commissaris voor te leggen.
Dit onderdeel van het verweer faalt reeds op de grond dat art. 226g Sv niet van toepassing is. Ook overigens is niet gebleken van enige strijd met de grondslagen van het strafproces, met name van de wettelijk voorziene verdeling van de bevoegdheden en verplichtingen tussen het openbaar ministerie en de rechter, waardoor het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Het beroep op het 'Karman'-criterium wordt dan ook verworpen.
1.2.4.Toetsing van de vervolgingsbeslissingen
a.De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslissingen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] niet en Chemie-Pack en de feitelijke leidinggevers daarvan wel strafrechtelijk te vervolgen in strijd zijn met art. 167 Sv, omdat deze beslissingen niet zijn genomen naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek. Deze beslissingen zijn, aldus de verdediging, in feite reeds genomen op 4 mei 2011, de dag waarop tijdens een tactische bespreking kennelijk is besloten om niet de werknemers maar alleen Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers te vervolgen, en op 11 mei 2011, de dag waarop aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] de toezegging is gedaan, terwijl de precieze oorzaak van de brand toen nog onduidelijk was.
Ook zijn deze beslissingen in de visie van de verdediging in strijd met de beginselen van een goede procesorde, omdat zij onverenigbaar zijn met het verbod van willekeur.
b.Het hof stelt het volgende voorop. In art. 167, eerste lid, Sv is aan het openbaar ministerie de bevoegdheid toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde, voor zover hier van belang met het verbod van willekeur - dat in de strafrechtspraak in dit verband ook wel wordt omschreven als het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging - om de reden dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn (HR 06-11-2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280,NJ2013, 109, r.o. 2.4). Zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als ter terechtzitting in hoger beroep is van de zijde van het openbaar ministerie toegelicht waarom ervoor is gekozen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en andere werknemers niet te vervolgen en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers wel: tijdens het opsporingsonderzoek was het beeld naar voren gekomen dat Chemie-Pack een bedrijf was waarin met grote regelmaat en gedurende geruime tijd veiligheidsvoorschriften werden genegeerd en dat het handelen van [productiemedewerker bij Chemie-Pack] paste binnen de mores en de cultuur van het bedrijf. Volgens het openbaar ministerie zijn de rechtspersoon en de feitelijke leidinggevers [Directeur bij Chemie-Pack] (directeur van het bedrijf), [productieleider bij Chemie-Pack] (productieleider) en [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] (KAM-coördinator) verantwoordelijk voor de risicovolle en onveilige bedrijfsvoering en de daardoor ontstane brand en niet de werknemers.
Om die reden is het openbaar ministerie niet teruggekomen op de op 4 mei 2011 genomen beslissing om de werknemers niet langer als verdachten aan te merken, maar alleen nog Chemie-Pack en voornoemde feitelijke leidinggevers.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie aldus toereikend heeft gemotiveerd dat de vervolgingsbeslissingen zijn genomen naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek en dat daarbij geen sprake is geweest van schending van de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het verbod van willekeur, door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en andere werknemers niet te vervolgen en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers wel. Naar het oordeel van het hof kon het openbaar ministerie dan ook in redelijkheid tot vervolging van Chemie-Pack , [Directeur bij Chemie-Pack] , [productieleider bij Chemie-Pack] en [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] overgaan.
1.2.5.Strijd met het 'Zwolsman'-criterium en art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)?
a.De verdediging heeft – naar het hof begrijpt – aan al hetgeen zij heeft aangevoerd met betrekking tot de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en de vervolgingsbeslissingen ook de conclusie verbonden dat sprake is van strijd met het 'Zwolsman'-criterium en dat verdachte geen eerlijk proces heeft gehad in de zin van art. 6 EVRM.
b.Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren kan onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde kan opleveren, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval onder meer volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan (het zogenoemde 'Zwolsman'-criterium).
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen volgt dat de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en de beslissingen om [productiemedewerker bij Chemie-Pack] en eventuele andere werknemers niet te vervolgen en Chemie-Pack en haar feitelijke leidinggevers wel, niet in strijd zijn met de wet en evenmin een inbreuk opleveren op de beginselen van een goede (of behoorlijke) procesorde, laat staan dat sprake zou zijn van een ernstige inbreuk op die beginselen waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
Ook is niet gebleken of aannemelijk geworden dat door de bedoelde toezegging en vervolgingsbeslissingen het recht van verdachte op een eerlijk proces als bedoeld in
art. 6 EVRM zou zijn geschonden. Het hof merkt daarbij nog op dat de toezegging aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in het proces-verbaal van verhoor is opgenomen, zodat de toelaatbaarheid van deze toezegging toetsbaar is. De verdediging heeft daardoor ook de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van de door [productiemedewerker bij Chemie-Pack] afgelegde verklaringen aan de orde kunnen stellen. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] is zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep als getuige gehoord. Daarmee heeft de verdediging de mogelijkheid gehad aan [productiemedewerker bij Chemie-Pack] vragen te stellen ter toetsing van de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van zijn verklaringen.
1.2.6.Conclusie
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging faalt in alle onderdelen, zowel afzonderlijk als in onderling verband gezien.
1.2.7.Ook overigens zijn geen gronden gebleken of aannemelijk geworden die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in de strafvervolging.
1.Het hof acht op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3. ten laste gelegde, voor zover dit betrekking heeft op het afvullen, opslaan dan wel aanwezig hebben van xyleen binnen de afvulruimte onder de overkapping, heeft begaan, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
1.1.Het hof overweegt daartoe het volgende.
1.1.1.Uit diverse getuigenverklaringen blijkt dat [productiemedewerker bij Chemie-Pack] in de ochtend van 5 januari 2011 de vloeistof xyleen in de afvulruimte onder de overkapping heeft afgevuld in drums. [productiemedewerker bij Chemie-Pack] deed dit in opdracht van [chef bij Chemie-Pack] omdat de Feige al in gebruik was. Xyleen heeft een vlampunt van ≥ 23 graden Celsius. Op grond van de vigerende milieuvergunning mocht een dergelijk product niet onder de overkapping worden afgevuld. Het hof verwijst in dit kader naar de aanvraag om vergunning van 30 oktober 2007, waarin in onderdeel 6.5 het volgende is vermeld:
'Het verpakken van vloeistoffen vindt afhankelijk van het soort product plaats in de vloeistofruimte of in de open ruimte onder de overkapping tussen vloeistofruimte en tankenpark. Uit brandveiligheidsoverweging worden in de open ruimte onder de overkapping alleen producten met een vlampunt > 40 °C gemengd en/of afgevuld. We spreken hier over verpakken in eenheden van 10 tot 1000 liter.'
1.1.2.Het op 5 januari 2011 in de open ruimte onder de overkapping afvullen en aanwezig hebben van xyleen was derhalve in strijd met de vergunning. Met de verdediging is het hof van oordeel dat voor het
opslaanvan xyleen op de bedoelde locatie onvoldoende bewijs voorhanden is.
1.1.3.Door het afvullen en aanwezig hebben van xyleen in de afvulruimte onder de overkapping heeft verdachte in de visie van de steller van de tenlastelegging de (werking van de) inrichting veranderd.
1.1.4.Het hof overweegt het volgende.
Van het veranderen van de (werking van de) inrichting zoals is ten laste gelegd kan sprake zijn indien, zonder dat dit vergund is, activiteiten worden ontplooid die ten opzichte van de bestaande vergunde situatie andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Dat dit laatste het geval is, staat naar het oordeel van het hof vast. De voormelde passage uit de vergunningsaanvraag betreft in de kern immers een veiligheidsvoorschrift dat er op gericht is calamiteiten (brand) te voorkomen. Naar het oordeel van het hof zal er van een verandering van de (werking van de) inrichting in de zin van de tenlastelegging echter eerst dan sprake kunnen zijn indien de betreffende activiteit een meer dan slechts puur incidenteel karakter heeft. Dat dit het geval was, heeft het hof niet kunnen vaststellen.
Uit het onderzoek is namelijk gebleken dat ten behoeve van HRC Chemicals xyleen moest worden afgevuld. Een die ochtend, middels transport door Bertschi B.V., gearriveerde tankcontainer stond daartoe klaar. De Feige, waarmee dit werk normaal gesproken zou zijn uitgevoerd, was evenwel niet beschikbaar omdat daar andere werkzaamheden mee werden verricht. Kennelijk is toen in opdracht van [chef bij Chemie-Pack] een ad-hoc afvullijn opgezet onder de overkapping, waarbij een mobiele afvulmachine werd ingezet. Productiemedewerker [productiemedewerker bij Chemie-Pack] heeft hierover verklaard dat het afvullen van xyleen onder de overkapping niet eerder heeft plaatsgevonden. Er zijn ook geen aanwijzingen dat het afvullen van xyleen onder de overkapping vaker zou gaan plaatsvinden. Het hof heeft zich rekenschap gegeven van het feit dat deze niet vergunde gedraging op 5 januari 2011 mogelijk verband hield met extra drukte die veroorzaakt werd door werk ten behoeve van de nieuwe klant HRC, maar heeft uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende aanwijzingen verkregen dat het onvergund afvullen onder de overkapping een meer dan slechts incidenteel karakter heeft gehad.
Derhalve zal verdachte van dit onderdeel van het onder 3. ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Het hof zal de verdachte eveneens vrijspreken van het onder 1. primair ten laste gelegde (het opzettelijk brand stichten). Het hof verwijst hiervoor naar de hierna opgenomen bewijsoverwegingen met betrekking tot het onder 1. ten laste gelegde.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. subsidiair, 2., 3. en 4. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 5 januari 2011 te Moerdijk , grovelijk onvoorzichtig en onachtzaam op/in een bedrijf aan [het adres] een brandende gasbrander in aanraking heeft gebracht met xyleen, in elk geval met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan het aan haar schuld te wijten is geweest dat die xyleen, althans die brandbare stof(fen) is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan,
terwijl daardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen ontstond;
2.
zij in de periode januari 2010 tot en met 30 september 2010 te Moerdijk , opzettelijk een op perceel [het adres] gelegen inrichting voor het loonverpakken van chemicaliën, mineralen, gewasbeschermingsmiddelen, schoonmaakmiddelen en oliën, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 4 en 5 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage 1, tevens behorende tot een categorie van inrichtingen, aangewezen in Bijlage I van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer, heeft veranderd en/of de werking van die inrichting heeft veranderd zonder daartoe verleende vergunning en/of – na veranderingen te hebben aangebracht en/of de werking te hebben veranderd – die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die veranderde werking zonder daartoe verleende vergunning in werking heeft gehad, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het aanwezig hebben en gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's;
3.
zij in de periode 1 oktober 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk opzettelijk zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd, dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het veranderen en/of veranderen van de werking van een inrichting aan [het adres] , waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, zijnde een inrichting aangewezen in Bijlage 1 onderdeel B van het Besluit omgevingsrecht en/of het – na veranderingen te hebben aangebracht of de werking te hebben veranderd – in werking hebben van die inrichting ten aanzien van die veranderingen en/of die die veranderde werking, bestaande die veranderingen en/of die veranderde werking uit
- het opslaan van hydrosol (ADR-klasse 3) en ferroceen (ADR-klasse 4.1) en formaldehyde (ADR-klasse 8) en 2-ethylhexylnitraat / HFA 3033 (ADR-klasse 9) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het aanwezig hebben en gebruiken van een container voor het opwarmen van producten/stoffen door middel van stoom (een opwarmcontainer) op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het mengen van ferroceen en tolueen in IBC's;
4.
zij in de periode januari 2010 tot en met 5 januari 2011 te Moerdijk als degene die een inrichting aan [het adres] dreef, waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, opzettelijk niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij,
A: terwijl in die inrichting of in de werking van die inrichting veranderingen waren aangebracht, die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke gevolgen konden hebben, te weten
- het opslaan van gevaarlijke stoffen van de ADR-klasse 3, 4.1, 8 en 9 op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte en
- het op het bedrijfsterrein buiten de gebouwen en het overkapte terreingedeelte gebruiken van een membraanpomp voor het verpompen van harsproducten en het spoelen/schoonmaken van die membraanpomp met xyleen
er niet voor gezorgd dat het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw waren beoordeeld en zo nodig herzien en
dat de gevaren van zware ongevallen als gevolg van voormelde veranderingen waren geïdentificeerd en dat de voor die veranderingen noodzakelijke veiligheids- en/of milieumaatregelen waren aangebracht en getroffen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte onder 1., 2., 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat verdachte daarvan wordt vrijgesproken.
1.Met betrekking tot het ten laste gelegde onder 4., voor zover dit betrekking heeft op het er niet voor zorgen dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden en het er niet voor zorgen dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt, overweegt het hof daartoe met de verdediging en in navolging van de rechtbank het volgende.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet de overtuiging gekregen dat er door Chemie-Pack niet voor is gezorgd dat alle brandblusmiddelen goed functioneerden,
De zich in het dossier bevindende verklaringen over het niet goed functioneren van de handblusapparaten acht het hof niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen, mede in aanmerking genomen dat de handblusapparaten tijdig werden gecontroleerd.
Over een onvoldoende waterdruk verklaren de getuigen [chef WRT] (dossier, pagina 5464, 8199 en 8224) en [medewerker bij Chemie-Pack] (dossier, pagina 4991). Hoewel uit deze verklaringen ten aanzien twee verschillende haspels wellicht afgeleid kan worden dat er sprake was van een probleem met de waterdruk, is uit het onderzoek ter terechtzitting ook duidelijk geworden dat een onvoldoende waterdruk bij deze haspels niet zonder meer aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Dat Chemie-Pack er niet voor zou hebben gezorgd dat de brandblusmiddelen goed functioneerden omdat er geen of onvoldoende waterdruk op één of meer brandslangen was, acht het hof dan ook niet bewezen.
2.Voor wat betreft het verwijt dat Chemie-Pack er niet voor heeft gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt door het met onvoldoende capaciteit (bijna) gelijktijdig activeren van die schuimblusinstallatie op verschillende locaties, overweegt het hof het volgende.
Door de verdediging is gesteld dat [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] de schuimblusinstallatie van verschillende hallen gelijktijdig heeft geactiveerd omdat daardoor de toegangsdeuren van de hallen automatisch werden gesloten. Er was een plasbrand gaande op het buitenterrein en [KAM-coördinator bij Chemie-Pack] vond het van belang dat de plasbrand niet via openstaande deuren de opslaghallen met gevaarlijke producten kon bereiken. Omdat de brand niet in de hallen maar op het buitenterrein woedde werd de verminderde schuimvorming in de hallen van minder belang geacht.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het sluiten van de deuren van de opslaghallen door activering van de schuimblusinstallatie plaatsvindt en dat de brand niet in de opslaghallen is begonnen maar op het buitenterrein. Door onder deze omstandigheden zorg te dragen voor het sluiten van de deuren door het activeren van de schuimblusinstallatie kan zonder nadere bewijsmiddelen, die ontbreken, niet tot de conclusie worden gekomen dat er door Chemie-Pack niet voor is gezorgd dat de schuimblusinstallatie op de juiste wijze werd gebruikt, zodat vrijspraak van dit onderdeel zal volgen.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs