In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de toewijzing van het huurrecht van de voormalige echtelijke woning na de echtscheiding van partijen. De vrouw, appellante, heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te wijzigen, zodat zij huurder zou worden van de woning. De rechtbank had eerder bepaald dat de man, verweerder, met ingang van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking huurder zou zijn van de woning. De vrouw is in hoger beroep gegaan omdat zij zich niet kon verenigen met deze beslissing. Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat de vrouw aanvankelijk de woning wilde verlaten, maar nu van mening is dat het in het belang van de kinderen is om in de vertrouwde omgeving te blijven wonen. De man heeft echter aangevoerd dat er geen nieuwe omstandigheden zijn die een wijziging van de eerdere beslissing rechtvaardigen. Het hof heeft overwogen dat de vrouw niet voldoende argumenten heeft aangedragen om de eerdere beslissing te herzien en dat de belangen van de kinderen al in de eerdere beslissing zijn meegewogen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man het huurrecht van de woning behoudt.