ECLI:NL:GHSHE:2016:1862

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
200 177 426_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die op 6 april 2002 in Italië zijn gehuwd. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 februari 2013 de echtscheiding uitgesproken, en partijen hebben op 23 november 2012 een convenant opgesteld waarin de man zich verplichtte tot het betalen van een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, gebaseerd op 20% van de bruto huuropbrengst van een onroerend goed. De man heeft in hoger beroep verzocht om de bijdrage te verlagen naar nihil, met het argument dat zijn financiële situatie is veranderd door onvoorziene lasten en inkomensverlies. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat zijn inkomen niet is afgenomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2016 is de man bijgestaan door zijn advocaat, mr. I.K. Kolev, en de vrouw door mr. C. Hokken. Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn stellingen over zijn draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank terecht het verzoek tot wijziging van de alimentatie heeft afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, aangezien partijen ex-echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 mei 2016
Zaaknummer: 200.177.426/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/288522 / FA RK 15-64
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.K. Kolev,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C. Hokken.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 september 2015, heeft de man verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw wordt gesteld op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht, met ingang van de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg;
  • te bepalen dat de grondslag voor de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw de huuropbrengst van het zakelijk onroerend goed is, exclusief de daarover door de huurder te betalen btw en door de man af te dragen btw;
  • de vrouw te veroordelen aan de man terug te betalen 21% zijnde de btw-component, van de door haar ontvangen c.q. geïncasseerde bijdragen. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 november 2015, heeft de vrouw verzocht om – bij beschikking – voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn vorderingen ongegrond te verklaren en zijn verzoek af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Kolev;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Hokken.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 1 juni 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de man op 22 maart 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen ingediend door de advocaat van de vrouw op 24 maart 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 6 april 2002 te Albenga, Italië gehuwd.
3.2.
Bij beschikking van 15 februari 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 19 maart 2013 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Partijen zijn bij – bij notariële akte opgesteld – convenant d.d. 23 november 2012, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de man ten behoeve van de vrouw een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud zal voldoen waarvan de hoogte gelijk is aan twintig procent (20%) van de maandelijkse bruto huuropbrengst welke gerealiseerd wordt met de verhuur van het aan de man in eigendom toe te delen appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de bedrijfs-/horecaruimte gelegen op de begane grond aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] .
Partijen zijn verder overeengekomen dat voornoemde verplichting van de man eindigt bij overlijden van de man en verder in geval van verkoop van voornoemde onroerende zaak.
3.4.
De man heeft de rechtbank verzocht voornoemd convenant te wijzigen, in die zin, dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2015 dan wel op een latere datum op nihil wordt bepaald.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voormeld verzoek van de man afgewezen.
3.6.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De man is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen zodanige wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden, dat dient te worden afgeweken van hetgeen met betrekking tot de partneralimentatie in het convenant is bepaald.
3.7.1.
De man verzoekt het hof tevens te bepalen dat met de term brutohuur in het convenant wordt bedoeld de huur exclusief btw. In dit verband verzoekt de man het hof de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van 21%, zijnde de btw-component, van de door haar ontvangen c.q. geïncasseerde bedragen.
Omvang van het geschil in hoger beroep
3.8.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij met ingang van 9 februari 2016 een fulltime baan heeft en dat hij met ingang van die datum weer de draagkracht heeft om de huidige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het geschil in hoger beroep heeft derhalve alleen betrekking op de draagkracht van de man in de periode van 8 januari 2015 (datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg) tot 9 februari 2016.
De draagkracht van de man in de periode van 8 januari 2015 tot 9 februari 2016
3.9.
De man is van mening dat gezien de achtergrond van de totstandkoming van het convenant en de bedoeling van partijen, de onvoorziene lastenvergroting aan de zijde van de man door de gedwongen aflossing op de hypothecaire geldlening, alsmede het onverwacht wegvallen van zijn inkomen uit arbeid, een zodanige wijziging van omstandigheden vormen dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid een ongewijzigde instandhouding van het alimentatiebeding in het convenant niet mag verwachten. De man heeft ter zitting in hoger beroep een toelichting gegeven over de noodzaak tot en wijze van herfinanciering van de hypothecaire geldleningen alsmede over zijn inkomensvermindering. De man stelt zich op het standpunt dat de partneralimentatie over de periode in geding – vanwege een gebrek aan draagkracht – op nihil dient te worden gesteld.
3.10.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man ter onderbouwing van zijn stellingen onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw hieraan toegevoegd dat de huuropbrengsten van het pand van de man over de jaren 2012, 2013 en 2016 niet duidelijk zijn en dat er jaaropgaven van de man ontbreken.
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat partijen bij het vaststellen van de alimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Partijen hebben destijds geen ‘reguliere’ alimentatieberekening laten maken. Partijen zijn bij het vaststellen van de hoogte van de alimentatie met name uitgegaan van de huurinkomsten die de man genereerde door middel van de verhuur van een pand waarvan hij eigenaar is. De vrouw stelt dat de huurinkomsten van de man niet zijn afgenomen, maar eerder zijn toegenomen.
Meer subsidiair betwist de vrouw dat rekening moet worden gehouden met inkomensverlies aan de zijde van de man omdat de hoogte van zijn inkomen niet het uitgangspunt is geweest bij het vaststellen van de alimentatie, en het door de man gestelde inkomensverlies bovendien verwijtbaar en voor herstel vatbaar is. De vrouw betwist verder dat de lasten van de man zijn toegenomen. Op basis van de door de man overgelegde stukken kan niet worden vastgesteld dat de hypotheeklasten van de man zijn toegenomen. Daarbij komt dat partijen op 23 november 2012 het convenant hebben ondertekend en dat op dat moment reeds bekend was dat de fiscale regels ten aanzien van hypothecaire geldleningen zouden worden gewijzigd. De vrouw is van mening dat de man dit wist, dan wel behoorde te weten.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verder aangevoerd dat de man de draagkracht had om de partneralimentatie te voldoen, rekening houdende met de huidige hypotheeklasten en zijn inkomen uit de WW-uitkering.
3.11.
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.
Wat er ook zij van de vraag of partijen bij het opstellen van het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en nog afgezien van de vraag of het inkomensverlies van de man herstelbaar of verwijtbaar was, het hof is van oordeel dat de man zijn door de vrouw weersproken stellingen omtrent zijn gemis aan draagkracht onvoldoende met stukken heeft onderbouwd. Het hof overweegt daartoe dat de door de man overgelegde stukken met betrekking tot zijn WW-uitkering zien op de jaren 2013 en 2014 en februari 2015 en dat verdere inkomensgegevens over 2015, zoals betreffende de werkzaamheden voor Postnl. en Connexion ontbreken, dat de jaaropgaven niet zijn overgelegd en evenmin een aangifte IB 2015. Het hof overweegt bovendien dat zelfs indien het inkomen van de man in 2015 niet hoger was dan in 2014, het niet is komen vast te staan dat de man in 2015 geen draagkracht had het door partijen overeengekomen deel van de zakelijke huuropbrengst aan de vrouw voor haar levensonderhoud te voldoen.
De man heeft verder als productie 18 en 19 in hoger beroep zijn salarisspecificaties over de maanden januari en februari 2016 overgelegd. Op grond van die stukken is het hof van oordeel dat ook ten aanzien van de eerste periode van 2016 onvoldoende is komen vast te staan dat de man geen draagkracht had om de overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw aan haar te voldoen. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de man tot wijziging van de eerder overeengekomen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw heeft afgewezen. De grief van de man faalt derhalve.
Definitie bruto huurinkomsten
3.12.
De man voert aan dat de vrouw ten onrechte stelt dat de basis voor de door partijen overeengekomen onderhoudsbijdrage dient te zijn de huur vermeerderd met 21% btw. De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van 21%, zijnde de btw-component van de door haar ontvangen c.q. geïncasseerde bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud. De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij het niet redelijk vindt om de btw in aanmerking te nemen, omdat hij de btw weer moet afdragen.
3.13.
De vrouw stelt dat de man toch steeds een bedrag aan haar heeft voldaan dat vrijwel gelijk was aan 20% van de huuropbrengst, inclusief btw. De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep hieraan toegevoegd dat het percentage van de huuropbrengsten dat zij als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud wenste te ontvangen, is vastgesteld op basis van het bedrag dat zij meende nodig te hebben voor haar levensonderhoud. Indien de man een percentage van de huursom exclusief btw aan de vrouw had willen voldoen, dan had de vrouw een hoger percentage van die netto huursom, omstreeks 25%, willen ontvangen. Met andere woorden, het uitgangspunt was een door partijen beoogd nominaal bedrag, dat vervolgens is uitgedrukt in een percentage van de toenmalige bruto-huuropbrengst, inclusief btw.
3.14.
Naar het oordeel van het hof - daartoe niet alleen naar de letterlijke bewoordingen van de overeenkomst kijkende, maar ook naar de bedoeling van partijen en naar hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten - heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt, dat het tussen partijen destijds de bedoeling is geweest, een door hen redelijk geacht nominaal bedrag aan partneralimentatie uit te drukken in een percentage van de door de man te ontvangen bruto- huuropbrengst en dat zulks bij de gegeven bruto-huuropbrengst neerkwam op een percentage van 20. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de bijdragen die de man in het verleden heeft voldaan ook overeenkwamen met 20% van de bruto-huuropbrengst, zijnde de huur, inclusief btw, hetgeen het standpunt van de vrouw bevestigt.
Het hof zal deze verzoeken van de man dan ook afwijzen.
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.16.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juni 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.