In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die op 6 april 2002 in Italië zijn gehuwd. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 februari 2013 de echtscheiding uitgesproken, en partijen hebben op 23 november 2012 een convenant opgesteld waarin de man zich verplichtte tot het betalen van een maandelijkse bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, gebaseerd op 20% van de bruto huuropbrengst van een onroerend goed. De man heeft in hoger beroep verzocht om de bijdrage te verlagen naar nihil, met het argument dat zijn financiële situatie is veranderd door onvoorziene lasten en inkomensverlies. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd, stellende dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat zijn inkomen niet is afgenomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2016 is de man bijgestaan door zijn advocaat, mr. I.K. Kolev, en de vrouw door mr. C. Hokken. Het hof heeft geoordeeld dat de man zijn stellingen over zijn draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank terecht het verzoek tot wijziging van de alimentatie heeft afgewezen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, aangezien partijen ex-echtgenoten zijn.