In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn minderjarige kinderen werd afgewezen. De vader, die de kinderen niet heeft erkend, verzoekt het hof om een omgangsregeling vast te stellen, waarbij hij begeleide omgang met de kinderen wenst. De moeder, die het gezag over de kinderen uitoefent, heeft geen verweerschrift ingediend en stelt dat de kinderen geen omgang met de vader willen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2016 zijn zowel de vader als de moeder gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, die de mening van de kinderen heeft gehoord. Het hof overweegt dat een omgangsregeling noodzakelijk is voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen, maar dat er in deze zaak ernstige bezwaren zijn tegen omgang met de vader. De kinderen hebben tijdens het onderzoek van de raad en het minderjarigenverhoor aangegeven dat zij geen omgang met de vader willen. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de kinderen emotioneel te ondersteunen in een omgangsregeling, wat leidt tot de conclusie dat een omgangsregeling niet haalbaar is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling wordt afgewezen.