ECLI:NL:GHSHE:2016:1866

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
200 178 174_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling omgangsregeling tussen vader en kinderen na afwijzing door rechtbank

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn minderjarige kinderen werd afgewezen. De vader, die de kinderen niet heeft erkend, verzoekt het hof om een omgangsregeling vast te stellen, waarbij hij begeleide omgang met de kinderen wenst. De moeder, die het gezag over de kinderen uitoefent, heeft geen verweerschrift ingediend en stelt dat de kinderen geen omgang met de vader willen. Tijdens de mondelinge behandeling op 7 april 2016 zijn zowel de vader als de moeder gehoord, evenals de Raad voor de Kinderbescherming, die de mening van de kinderen heeft gehoord. Het hof overweegt dat een omgangsregeling noodzakelijk is voor de identiteitsontwikkeling van de kinderen, maar dat er in deze zaak ernstige bezwaren zijn tegen omgang met de vader. De kinderen hebben tijdens het onderzoek van de raad en het minderjarigenverhoor aangegeven dat zij geen omgang met de vader willen. Het hof concludeert dat de moeder niet in staat is om de kinderen emotioneel te ondersteunen in een omgangsregeling, wat leidt tot de conclusie dat een omgangsregeling niet haalbaar is. Het hof bekrachtigt daarom de beschikking van de rechtbank, waarbij het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 12 mei 2016
Zaaknummer: 200.178.174/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/287976 FA RK 14-6432
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers-de Jong,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juli 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 oktober 2015, heeft de vader verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat er een verwijzing dient plaats te vinden naar Kompaan, waarbij er begeleide omgang kan plaatsvinden tussen de vader en de minderjarige kinderen van partijen, dan wel enige andere vorm van omgang tussen de vader en de minderjarige kinderen van partijen vast te stellen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de moeder haar medewerking weigert aan de door het hof vast te stellen omgangsregeling.
2.2.
De moeder heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Dekkers-de Jong;
  • de moeder;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn op 30 maart 2016 buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 23 juni 2015;
  • de brief van de raad d.d. 14 oktober 2015, met als bijlage het rapport van de raad d.d. 27 maart 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
De vader heeft de kinderen niet erkend.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep thans van belang, het verzoek van de vader om een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de kinderen gedurende één dag per veertien dagen van 9.00 uur tot 17.00 uur, afgewezen.
3.3.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank is op onjuiste gronden gekomen tot een afwijzing van het verzoek van de vader. De vader kan zich niet verenigen met de conclusies in het rapport van de raad. Uit het rapport blijkt duidelijk dat de moeder zich heftig tegen omgang tussen de vader en de kinderen verzet. De kinderen hebben de weerstand van de moeder tegen omgang overgenomen. De vader is echter van mening dat dit niet tot de conclusie dient te leiden dat er geen enkele vorm van omgang tussen hem en de kinderen dient plaats te vinden.
Ter zitting van het hof heeft de vader hieraan toegevoegd dat er bij hem geen contra-indicaties voor omgang aanwezig zijn. De moeder voert steeds andere argumenten aan waarom er geen omgang tussen de vader en de kinderen dient plaats te vinden. De vader betwist niet dat de kinderen geen omgang met hem willen, maar dit komt door de houding van de moeder jegens de vader. De vader acht het niet in het belang van de kinderen dat zij zo’n negatief beeld over hem hebben en houden. De enige wijze waarop dit beeld kan worden bijgesteld is het realiseren van enige vorm van (begeleide) omgang.
3.5.
De moeder voert ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – het volgende aan.
De kinderen willen geen omgang met de vader. De moeder heeft de kinderen wel de ruimte gegeven om de vader te leren kennen. De moeder verwijst naar de regeling waarbij de kinderen eenmaal per maand omgang met de vader bij McDonald’s hadden. De kinderen zijn afgehaakt omdat de vader tijdens deze omgangsmomenten niet in de omgang heeft geïnvesteerd. De vader toonde tijdens deze omgangsmomenten weinig initiatief. De moeder voert aan dat het opleggen van een omgangsregeling voor veel weerstand en dwang bij de kinderen zal zorgen. De moeder is er niet van overtuigd dat een omgangsregeling met de vader in het belang van de kinderen is.
3.6.
De raad heeft ter zitting zijn standpunt zoals verwoord in het rapport van 27 maart 2015 gehandhaafd. De raad is van mening dat omgang met de niet-verzorgende ouder nodig is voor een goede identiteitsontwikkeling van de kinderen. De basis voor het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen ontbreekt echter; deze basis is er nooit geweest. De moeder had de regie moeten nemen bij de omgang tussen de vader en de kinderen. Zolang er bij de moeder geen ruimte aanwezig is om de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen te ondersteunen, ziet de raad geen mogelijkheden voor omgang. Indien de raad adviseert om een ondertoezichtstelling uit te spreken of een omgangsregeling vast te stellen, dan zou dit nog niet in omgang tussen de vader en de kinderen resulteren. Een omgangsregeling zou alleen maar stress opleveren bij de moeder en de kinderen. De moeder zou deze stress niet kunnen wegnemen bij de kinderen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub c BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken.
3.7.2.
Tussen partijen staat vast dat de vader de biologische vader van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is en in een nauwe persoonlijke betrekking tot deze kinderen staat.
3.7.3.
Tussen partijen is in geschil of er een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen dient te worden vastgesteld.
3.7.4.
Het hof stelt voorop dat een omgangsregeling tussen de kinderen en de niet-verzorgende ouder nodig is voor een goede identiteitsontwikkeling van de kinderen. Het hof is echter van oordeel dat in de onderhavige zaak een omgangsregeling tussen de vader en de kinderen thans niet te realiseren is. Het hof overweegt daartoe dat de kinderen zowel tijdens het onderzoek van de raad als tijdens het minderjarigenverhoor in hoger beroep van ernstige bezwaren tegen omgang met de vader hebben doen blijken. Het hof heeft verder geconstateerd dat de kinderen in het verleden geen structurele basis hebben kunnen opbouwen met de vader. De moeder is niet in staat of niet bereid om de voor de kinderen noodzakelijke emotionele toestemming te verlenen tot omgang met de vader. Het hof is van oordeel dat de omgang met de vader daardoor niet op een voor de kinderen onbelaste wijze kan plaatsvinden. Het gedwongen opleggen van een omgangsregeling zou – naar het oordeel van het hof – tot (te) grote spanningen bij de moeder en de kinderen leiden. Het hof acht een omgangsregeling onder de gegeven omstandigheden daarom niet haalbaar en uitvoerbaar.
De rechtbank heeft derhalve terecht het verzoek van de vader tot het vaststellen van een omgangsregeling afgewezen op de in de bestreden beschikking vermelde gronden, waarbij komt dat naar het oordeel van het hof tevens grond voor ontzegging gelegen is in de door de minderjarigen geuite ernstige bezwaren.
3.8.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep – onder aanvulling van gronden – bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt – onder aanvulling van gronden – de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 16 juli 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2016.