Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 519075/CV EXPL 13-1168)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel ;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
3.De beoordeling
- a) [appellante] is eigenaar van het perceel [perceel 1] , plaatselijk bekend als [adres 1] te [plaats] . Voor zover partijen het hebben over [perceel 2] , is dat kennelijk een verschrijving.
- b) [geïntimeerde 1] – door de rechtbank abusievelijk aangeduid als [geïntimeerde 2] – is eigenaar van het ten oosten daarvan gelegen perceel [perceel 3] , plaatselijk bekend als [adres 2] . Blijkens de (noordgerichte) kadastrale kaart (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) grenzen beide percelen ten zuiden aan de openbare weg ( [openbare weg] te [plaats] ).
- c) Notaris [notaris] te [standplaats] (Limburg) heeft op 9 oktober 2009 een akte opgemaakt (productie 3 bij dagvaarding in eerste aanleg), waarin [geïntimeerde 1] verklaart dat zij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen
- d) Namens [appellante] is bij brief aan [geïntimeerde 1] van 1 december 2010 (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) ontkend dat er een dergelijke erfdienstbaarheid bestond.
- e) Bij brief van 22 december 2011 (productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg) is namens [appellante] meegedeeld dat bij die brief de verjaring inzake de gestelde erfdienstbaarheid is gestuit.
- f) In juli 2012 heeft [NVM-makelaar] , NVM-makelaar in opdracht van [geïntimeerde 1] een taxatierapport voor verwervingsdoeleinden opgesteld (productie 6 bij conclusie van antwoord in conventie) inzake
heeft de vorderingen van [appellante] bestreden en in reconventie primair gevorderd te verklaren voor recht dat een erfdienstbaarheid van uitweg is ontstaan ten laste van perceel [perceel 1] en ten gunste van perceel [perceel 3] , althans dat (subsidiair) sprake is van een buurweg en meer subsidiair van een noodweg, en gevorderd [appellante] te verbieden het gebruik van de oprit te belemmeren.
In reconventie heeft de kantonrechter de vordering inzake het ontstaan van een erfdienstbaarheid afgewezen, en de subsidiaire vordering te verklaren voor recht dat een buurweg is ontstaan toegewezen.
De kantonrechter heeft zowel in conventie als in reconventie de kosten gecompenseerd.
In incidenteel appel heeft [geïntimeerde 1] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging in principaal appel en vernietiging in incidenteel appel voor zover het betreft de onder 5.1 van het bestreden vonnis uitgesproken veroordeling en de compensatie van kosten, en tot verklaring voor recht dat ten laste van perceel [perceel 1] en ten gunste van perceel [perceel 3] een erfdienstbaarheid van (uit)weg dan wel een zakelijk recht tot het gebruik van de strook is ontstaan, althans dat ter zake van de strook een recht van buurweg althans van noodweg is ontstaan, en [appellante] te verbieden het onbelemmerde en ongehinderde gebruik van die oprit te beperken of te frustreren.
Bij deze behandeling stelt het hof voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de strook waarover het geschil gaat deel uitmaakt van perceel [perceel 1] , en dat dit perceel eigendom is van [appellante] . Zowel in principaal appel als in incidenteel appel voert [geïntimeerde 1] echter aan dat sprake is van een erfdienstbaarheid, een buurweg of een noodweg ter plaatse van de strook, die dient tot oprit voor haar naastgelegen perceel.
In het geschil in principaal appel, dat betrekking heeft op de vorderingen van [appellante]
in conventie, betekent dit dat [geïntimeerde 1] daarmee een zelfstandig verweer voert, waarvan de bewijslast op haar rust. Ook in incidenteel appel, waarin [geïntimeerde 1] zich keert tegen de afwijzing van haar vorderingen
in reconventie, rust op [geïntimeerde 1] de bewijslast, in dit geval omdat zij eisende partij is.
Daarvan uitgaande overweegt het hof als volgt.
erfdienstbaarheiddoor verjaring, omdat in het vonnis reeds is beslist dat sprake is van een buurweg. [geïntimeerde 1] voert aan dat de rechtbank primair had dienen te oordelen over de vordering van [geïntimeerde 1] inzake het bestaan van een erfdienstbaarheid.
De grief kan echter niet tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter leiden, omdat de stellingen van [geïntimeerde 1] er niet toe kunnen leiden dat in dit geval wordt geconcludeerd dat door verjaring een erfdienstbaarheid is ontstaan. Het hof overweegt daarover als volgt.
3.7.1 Naar huidig recht is op de voet van artikel 5:72 BW geen erfdienstbaarheid ontstaan, omdat de verjaring, die volgens dat recht pas op 1 januari 1992 kan zijn aangevangen, niet is voltooid, aangezien deze door [appellante] is gestuit voordat de vereiste termijn van 20 jaar was verstreken. Op grond van artikel 68a ONBW kan de verjaringstermijn van artikel 3:306 BW voor niet-zichtbare en voortdurende erfdienstbaarheden niet eerder beginnen te lopen dan op 1 januari 1992. Stuiting heeft plaatsgevonden in 2011, zodat de 20-jaren termijn sinds 1-1-92 niet is voltooid.
3.7.2 Partijen zijn het er over eens dat in beginsel naar oud recht (zoals dat gold voor 1 januari 1992) een erfdienstbaarheid van weg niet door verjaring kon ontstaan, omdat een dergelijke erfdienstbaarheid niet voldoet aan het voor een dergelijke verjaring toen geldende vereiste dat het bezit zichtbaar en voortdurend is.
[geïntimeerde 1] heeft echter een beroep gedaan op de uitzondering neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 27 september 1996, NJ 1997/496. In dat arrest heeft de Hoge Raad beslist dat er sprake kan zijn van een bijzondere situatie waardoor de regel dat een erfdienstbaarheid van voetpad niet voortdurend is uitzondering kan leiden. In dat arrest wordt de erfdienstbaarheid evenwel – zoals de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.3 heeft overwogen – veeleer gekenmerkt door de omstandigheid dat het feitelijk gebruik van beide in die situatie aanwezige deuren noodzakelijk met het betreden van het lijdend erf gepaard ging. Van een dergelijke situatie is in dit geval geen sprake. Er komen geen deuren in het pand van [geïntimeerde 1] rechtstreeks uit op de strook, en [geïntimeerde 1] kan haar terrein en de daarop gelegen woning én schuur betreden zonder dat ze gebruik maakt van de strook.
Hetgeen door [geïntimeerde 1] overigens wordt aangevoerd is niet voldoende om ertoe te kunnen concluderen dat in dit geval een uitzondering moet worden toegestaan op de naar oud recht geldende hoofdregel dat een erfdienstbaarheid van overpad niet voortdurend is (zodat een dergelijke erfdienstbaarheid niet door verjaring is ontstaan).).
buurwegis ontstaan ter plaatse van de oprit en tegen de daarvoor gegeven motivering. De kantonrechter heeft wat dat betreft geoordeeld dat zo'n 60 jaar geleden het er waarschijnlijk zo zal zijn toegegaan dat de betreffende strook door zowel de eigenaar/bewoners van perceel [perceel 4] als door anderen, waaronder ook de eigenaren van perceel [perceel 1] zal zijn gebruikt als uitweg, en dat er voor 1 januari 1992 een buurweg is ontstaan op het erf van de rechtsvoorgangers van [appellante] omdat aan de voorwaarden waaraan een buurweg moet voldoen is voldaan. Die voorwaarden zijn volgens het vonnis dat de weg aan de volgende vereisten voldoet: er moet naar uiterlijke toestand sprake zijn van een weg die door twee of meer buren wordt gebruikt en er moet – objectief constateerbaar – een subjectieve bedoeling bij de betrokkenen zijn om het desbetreffende stuk grond als weg te gebruiken.
stelt dat bij de splitsing in 1952 de oprit is overgedragen aan de rechtsvoorgangers van [appellante] zonder dat er toen een regeling is getroffen voor het voortgezet gebruik van de strook door de verkopende partij. Kennelijk bestond bij de verkopende partij geen behoefte aan een enigermate frequent gebruik van de strook als oprit, en als het al een keer gewenst was de strook als oprit te gebruiken dan gebeurde dat met goedvinden of krachtens gedogen van (de rechtsvoorgangers van) [appellante] .
Volgens [geïntimeerde 1] behelst het recht van buurweg dat een buurman (in dit geval: [geïntimeerde 1] ) de naar verkeersopvattingen te beoordelen feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg.
Het beroep dat [appellante] erop heeft gedaan dat, als partijen bij de splitsing van het perceel in 1952 een recht tot overpad hadden willen geven aan (de voorgangers van) [geïntimeerde 1] , zij wel een erfdienstbaarheid zouden hebben gevestigd of een daarmee vergelijkbaar recht, faalt.
Het kan immers ook zo zijn geweest dat partijen zich het probleem niet hebben gerealiseerd, terwijl het daarnaast voor partijen van meet af aan duidelijk kan zijn geweest dat het recht van (de rechtsvoorgangers van) [geïntimeerde 1] om de strook (mede) als oprit te gebruiken stilzwijgend zou worden gehonoreerd door de nieuwe eigenaar van de strook.
Voor het ontstaan van een buurweg is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad nodig dat het gemeenschappelijk gebruik van de desbetreffende weg zijn grondslag vindt in een bestemming daartoe, hetzij door de eigenaar van de weg hetzij door de gezamenlijke buren onder wie de eigenaar, mits de weg overigens voldoet aan de in artikel 719 BW (oud) genoemde voorwaarden, te weten: dat de weg aan verscheidene geburen gemeen is en hun tot een uitweg dient.
In geval van langdurig gemeen gebruik kan evenwel een beroep worden gedaan op het bezit van het recht van buurweg, welk bezit een vermoeden van recht oplevert. Dat vermoeden is vatbaar voor tegenbewijs, in welk verband door de rechthebbende kan worden aangetoond dat de uitoefening van het recht enkel steunt op gedogen van de rechthebbende op de weg of eigenmachtig optreden van degene die zich op het recht van buurweg beroept (ontleend aan de conclusie van de AG voorafgaand aan het hierna te noemen arrest van de Hoge Raad van 15 september 2006, NJ 2006/506).
Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg (in dit geval: [appellante] en diens rechtsvoorgangers) van het gebruik daarvan door een buurman (in dit geval: [geïntimeerde 1] en haar rechtsvoorgangers) brengt nog niet met zich dat die weg tot buurweg wordt bestemd. Wel kan ongestoord bezit van het recht van buurweg – dat wil zeggen: dat de buurman of iemand die op grond van zijn rechtsverhouding met die buurman bevoegd is tot het gebruik van diens erf de, naar verkeersopvattingen te beoordelen, feitelijke macht over de desbetreffende weg uitoefent die past bij het gebruik van die weg als buurweg – het voor tegenbewijs vatbare vermoeden opleveren dat van een (bestemming tot) buurweg sprake is (HR 15 september 2006, NJ 2006/506).
ofweldient te bewijzen dat ter zake van de strook een bestemmingshandeling heeft plaatsgehad, verricht door de eigenaar van de strook of door de gezamenlijke buren die die weg gebruiken waaronder die eigenaar,
ofweldient te bewijzen dat zij en haar rechtsvoorgangers het bezit van het recht van buurweg hebben verkregen door het uitoefenen van de feitelijke macht over die weg op een wijze die past bij het gebruik van die weg als buurweg, dit alles behoudens tegenbewijs te leveren door [appellante] (in welk verband [appellante] aannemelijk kan maken dat dit gebruik berustte op gedogen door de eigenaar en/of het gevolg was van eigenmachtig optreden van [geïntimeerde 1] en/of haar rechtsvoorgangers).
noodwegin de zin van artikel 5:57 BW.
Het hof stelt voorop dat, ook als – zoals in dit geval – er een uitweg is, een noodweg geboden kan zijn indien behoorlijke exploitatie van het erf bij een normale bestemming niet mogelijk is. Het gaat erom wat voor het concrete perceel voor het desbetreffende bedrijf noodzakelijk is (HR 23 januari 1998, NJ 1998/457).
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde 1] evenwel onvoldoende onderbouwd dat voor de behoorlijke exploitatie van haar perceel het gebruik van de litigieuze strook als noodweg noodzakelijk is. Het gaat hier om een woning met tuin die grenst aan de openbare weg, welke weg – zoals [geïntimeerde 1] ook heeft erkend – via de voordeur van haar woning voor [geïntimeerde 1] bereikbaar is. Gesteld noch gebleken is dat het voor het gebruik van de woning noodzakelijk is dat auto's worden geparkeerd achter de woning ( [appellante] heeft overigens ontkend dat dat daadwerkelijk gebeurt of is gebeurd), dit terwijl gesteld noch gebleken is dat auto's niet geparkeerd zouden kunnen worden op de openbare weg waaraan de woning is gelegen.
Ook heeft lang niet iedere woning waarachter een tuin is gelegen een toegang tot de openbare weg buiten het huis om; in die gevallen dienen achter het huis te plaatsen of te gebruiken voorwerpen (zoals fietsen, vuilnisbakken en tuingereedschap) door het huis heen naar de achterzijde vervoerd te worden. Het enkele ongemak dat dat mogelijk met zich meebrengt betekent niet dat gewone exploitatie (gebruik) van de woning niet mogelijk is, en biedt onvoldoende argument voor het ontstaan van een noodweg.
In zoverre faalt ook het beroep dat [geïntimeerde 1] doet op het vonnis van de rechtbank Utrecht d.d. 16 november 2005 (AU6543) omdat daar van een andere situatie sprake was. In dat geval grensde het perceel immers niet aan de openbare weg (er was alleen toegang tot openbaar water) en kon niet worden geparkeerd in de buurt van de woning. Die situatie doet zich hier niet voor.
Derhalve wordt beslist als volgt.
ofweldat ter zake van de strook een bestemmingshandeling zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.10 heeft plaatsgehad, verricht door de eigenaar van de strook of door de gezamenlijke buren die die weg gebruiken waaronder die eigenaar,
ofweldat zij en haar rechtsvoorgangers het bezit van het recht van buurweg hebben verkregen door het uitoefenen van de feitelijke macht over die weg;