ECLI:NL:GHSHE:2016:2013

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
200.163.596/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming bijzondere curator en wijziging kinderalimentatie in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 mei 2016, gaat het om een hoger beroep betreffende de benoeming van een bijzondere curator en de wijziging van kinderalimentatie. De zaak betreft een vrouw, appellante in principaal appel, en een man, verweerder in principaal appel, die beiden betrokken zijn bij de zorg voor hun minderjarige kinderen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de alimentatie voor hun kinderen, waarbij het hof in een eerdere beschikking op 1 oktober 2015 had bepaald dat een bijzondere curator zou worden benoemd om de belangen van de minderjarige te behartigen. Het hof heeft het rapport van de bijzondere curator in overweging genomen, waarin werd geadviseerd om de contactregeling tussen de minderjarige en de man te handhaven en uit te breiden op basis van vrijwilligheid. De vrouw heeft zich in het advies kunnen vinden, terwijl de man zich daartegen verzet. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige contactregeling het beste aansluit bij de belangen van de minderjarige.

Daarnaast heeft het hof de wijziging van de alimentatie beoordeeld. De vrouw heeft een grief ingediend tegen de rechtbank, die had geoordeeld dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was voor de alimentatie van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van een wijziging van omstandigheden, met name ten aanzien van de minderjarige, en heeft de alimentatie opnieuw vastgesteld. De man heeft zijn draagkracht en de behoefte van de kinderen in overweging genomen, en het hof heeft de alimentatie voor de minderjarige vastgesteld op € 401,72 per maand met ingang van 10 april 2014, € 399,80 per maand van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016, en € 405,- per maand vanaf 1 januari 2016. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, met uitzondering van de proceskosten, en de man is verplicht om de vastgestelde alimentatie te betalen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 19 mei 2016
Zaaknummer: 200.163.596/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/277402 / FA RK 14-1970
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats]
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. G.L. Brokking-van Alphen.

5.De beschikking d.d. 1 oktober 2015

Bij die beschikking heeft het hof bepaald dat het, alvorens zich inhoudelijk uit te laten over het hoger beroep, een bijzondere curator zal benoemen om de belangen van [minderjarige 1] in deze te behartigen, waarbij aan de bijzondere curator is verzocht om rapport uit te brengen omtrent haar bevindingen.
In afwachting van vorenbedoeld rapport heeft het hof iedere verdere beslissing – ook ten aanzien van de alimentatie – pro forma aangehouden.

6.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het rapport van de bijzondere curator met bijlagen, ingekomen ter griffie van het hof op 12 januari 2016;
- het faxbericht van de advocaat van de vrouw d.d. 19 januari 2016;
- de brief van de advocaat van de man d.d. 22 januari 2016, met als bijlage de reactie van de man op het rapport van de bijzondere curator.
6.2.
Er heeft geen nadere mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het hof zal de zaak op de stukken afdoen.

7.De verdere beoordeling

Zorgregeling
7.1.
Uit voornoemd rapport blijkt dat de bijzondere curator het hof adviseert om de contactregeling tussen [minderjarige 1] en de man te bepalen op de vigerende praktijk, te weten dat [minderjarige 1] twee maal twee uur per week naar de man gaat. De bedoeling is dat op vrijwillige basis, uitgaande van de behoeften en mogelijkheden van [minderjarige 1] , de contactregeling met de man wordt uitgebreid. De schoolvakanties kunnen evenredig en in onderling overleg tussen partijen worden geregeld. Ook bij de verdeling van de schoolvakanties geldt het uitgangspunt dat wordt aangesloten bij de wensen en de mogelijkheden van [minderjarige 1] .
7.2.
De vrouw heeft bij voornoemd faxbericht d.d. 19 januari 2016 het hof bericht dat zij zich volledig kan vinden in het advies zoals geformuleerd door de bijzondere curator in haar rapport en zij heeft het hof verzocht dienovereenkomstig te beslissen.
7.3.
De man heeft in de in rechtsoverweging 6.1. bedoelde brief onder meer aangegeven dat hij zich niet kan vinden in het advies van de bijzondere curator, aangezien hij van mening is dat [minderjarige 1] als 14-jarige voldoende in staat is om zijn belangen op langere termijn in te schatten. De man handhaaft dan ook zijn verzoek, doch refereert zich aan het oordeel van het hof met betrekking tot het opleggen van de contactregeling.
7.4.
Het hof is van oordeel dat de thans geldende contactregeling op dit moment het meest recht doet aan de belangen van [minderjarige 1] . Daartoe is van belang dat de bijzondere curator heeft geconstateerd dat voor een vrijwillige uitbreiding van de contactregeling voldoende basis is en dat dit de voorkeur verdient, omdat bij een intrinsieke motivatie de kans op herstel van de vader-zoon-relatie groter is, welk herstel nodig is om [minderjarige 1] het (volle) vertrouwen in de man (als vader) terug te laten vinden.
Nu het contact tussen [minderjarige 1] en de man zich volgens de bijzondere curator het beste kan ontwikkelen als [minderjarige 1] de ruimte wordt geboden vanuit zichzelf en op vrijwillige basis het contact met de man uit te breiden, is het hof is het hof van oordeel dat een contactregeling zoals de man heeft verzocht thans voor [minderjarige 1] te belastend is, zodat dit verzoek van de man zal worden afgewezen.
Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
7.5.
De vrouw heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hetgeen door de vrouw is aangevoerd niet als een relevante wijziging van omstandigheden kan worden beschouwd die rechtvaardigt dat de behoefte (en daarmee samenhangend de alimentatie) voor [minderjarige 2] , opnieuw moet worden beoordeeld.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw – strekkende tot wijziging van de alimentatiebijdrage voor [minderjarige 2] – ten onrechte afgewezen en de rechtbank is ten onrechte enkel in de beoordeling getreden van het wijzigingsverzoek voor zover dit betrekking heeft op de alimentatiebijdrage voor [minderjarige 1] , aldus de vrouw.
Door te overwegen dat de wijziging van omstandigheden alleen betrekking heeft op [minderjarige 1] en niet op [minderjarige 2] , heeft de rechtbank naar de mening van de vrouw niet alleen een onbegrijpelijk, maar ook een rechtens volstrekt ongegronde beslissing genomen en zij voert
– verkort weergegeven – aan dat, nu sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, de behoefte van beide kinderen, alsook de wijze waarop ieder van partijen in die behoefte dient bij te dragen, opnieuw vastgesteld dient te worden.
7.6.
De man verweert zich tegen het door de vrouw gestelde en is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat uitsluitend sprake is van een wijziging van omstandigheden ten aanzien van de positie van [minderjarige 1] , zodat ten aanzien van [minderjarige 2] geen aanpassingen in de afspraken noodzakelijk zijn.
7.7.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
7.8.
Het hof is van oordeel dat het tussen partijen vaststaande feit dat de co-ouderschapsregeling ten aanzien van [minderjarige 1] thans niet meer wordt uitgevoerd en [minderjarige 1] feitelijk slechts enkele uren per week bij de man verblijft, als een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dient te worden aangemerkt, die een hernieuwde beoordeling van de behoefte van [minderjarige 1] en de draagkracht van partijen rechtvaardigt.
Het hof stelt vast dat er ten aanzien van [minderjarige 2] geen sprake is van een wijziging in de zorgregeling.
7.9.
Voor zover de vrouw van mening is dat haar lagere inkomsten nu zij vanwege de intensievere zorg voor [minderjarige 1] minder uren is gaan werken, een rechtens relevante wijziging in vorenbedoelde zin opleveren ten gevolge de behoefte van de kinderen en het aandeel van partijen daarin opnieuw beoordeeld dienen te worden, overweegt het hof als volgt.
Aan de vrouw kan worden toegegeven dat haar inkomen is gewijzigd als gevolg van het feit dat zij minder uren is gaan werken. Naar het oordeel van het hof kan deze omstandigheid evenwel niet leiden tot een verlaging van haar draagkracht.
Daartoe acht het hof van belang dat het inkomensverlies van de vrouw vrijwillig is en niet noodzakelijkerwijs voortvloeide uit het feit dat [minderjarige 1] volledig bij haar is komen wonen. [minderjarige 1] zit immers op de middelbare school en is op een dusdanige leeftijd dat van hem, gedurende de afwezigheid van de vrouw, een zekere zelfredzaamheid mag worden verwacht. De zorg voor een kind van die leeftijd noodzaakte de vrouw dan ook niet om minder te werken, zodat de vermindering van haar arbeidsuren als een vrijwillige keuze van de vrouw moet worden beschouwd, waarvan de gevolgen voor haar rekening dienen te komen. Voorts is het hof van oordeel dat het inkomensverlies dat de vrouw heeft veroorzaakt, voor herstel vatbaar is. Het gaat om een beperkt aantal uren, waarvan het hof aan neemt dat de vrouw er in moet kunnen slagen hiervoor op de arbeidsmarkt een oplossing te kunnen vinden die haar inkomsten weer op het niveau brengt van het inkomen voordat het verlies intrad.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de vrouw dan ook uitgaan van het inkomen dat de vrouw verdiende voordat zij haar arbeidsinzet verminderde.
7.10.
Het hof stelt vast dat de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) in dit geval evenmin kan leiden tot een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 BW, nu zowel de man als de vrouw niet voldoen aan de voorwaarden voor het verkrijgen van het kindgebonden budget.
7.11.
Het hof constateert voorts dat partijen geen grieven hebben gericht tegen het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de man.
7.12.
Het voorgaande in aanmerking genomen, constateert het hof dat er alleen ten aanzien van [minderjarige 1] sprake is van een gewijzigde omstandigheid.
Voor wat betreft de draagkracht van partijen is er ten aanzien van de man geen wijziging gesteld en zal het hof ten aanzien van de vrouw uitgaan van het inkomen dat zij verdiende voordat zij besloot minder te gaan werken, zodat er in deze ook geen sprake is van een verandering.
Gelet op deze omstandigheden ziet het hof aanleiding om alleen het aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige 1] opnieuw vast te stellen. Er is geen aanleiding om dat te doen voor wat betreft de kosten van [minderjarige 2] .
Aldus faalt de grief van de vrouw dat haar aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] door de rechtbank onterecht is afgewezen. Hetgeen hierna wordt overwogen heeft dan ook uitsluitend betrekking op het verzoek tot wijziging van de alimentatiebijdrage voor [minderjarige 1] .
Ingangsdatum
7.13.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage van [minderjarige 1] moet ingaan.
7.14.
De vrouw wenst primair dat de onderhoudsbijdrage gewijzigd wordt per 10 augustus 2013, zijnde de datum waarop de contactregeling tussen de man en [minderjarige 1] een andere inhoud heeft gekregen. Subsidiair verzoekt zij als ingangsdatum 1 maart 2014, zijnde de datum waarop de man door de vrouw geïnformeerd is over haar voornemen om wijziging van de kinderalimentatie te verzoeken.
7.15.
De man verweert zich tegen de door de vrouw bepleite ingangsdata en is van mening dat de rechtbank terecht aansluiting heeft gezocht bij de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift.
7.16.
Het hof overweegt als volgt.
7.17.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechter zal daarbij mede moeten beoordelen of van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als het verweer is gevoerd dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.
De omstandigheden in aanmerking nemende, zal het hof evenals de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging in de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige 1] bepalen op 10 april 2014, zijnde de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend, nu de man met ingang van die datum redelijkerwijs rekening had kunnen en moeten houden met het feit dat de gewijzigde omstandigheden er mogelijk toe zouden leiden dat het verzoek van de vrouw (gedeeltelijk) zou worden toegewezen.
Dat de vrouw de man reeds bij brief van 1 maart 2014 heeft laten weten dat zij voornemens was om wijziging van de kinderalimentatie te verzoeken, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Behoefte [minderjarige 1]
7.18.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige 1] per 1 januari 2014 € 588,25 per maand bedraagt.
Met ingang van 1 januari 2015 beloopt deze behoefte, ingevolge de naar analogie toegepaste wettelijke indexering, € 592,96 per maand.
Draagkracht man
7.19.
Evenals de rechtbank, gaat het hof uit van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.494,- per maand, nu partijen daartegen geen grieven hebben gericht.
Weliswaar heeft de man in zijn verweer op het principaal appel naar voren gebracht dat rekening dient te worden gehouden met het vervallen van de alleenstaande ouderkorting per 1 januari 2015, doch het hof ziet in dit gegeven geen aanleiding om het netto besteedbaar inkomen van de man met ingang van 1 januari 2015 opnieuw te berekenen. Met het vervallen van het fiscale voordeel houdt het hof wel anderszins rekening, zie hierna onder 7.23.
De vrouw kan zich niet verenigen met het feit dat de rechtbank in afwijking van het rekenmodel rekening heeft gehouden met de werkelijke woonlast van de man ad € 1.182,- per maand, in plaats van met een forfaitaire woonlast van 30% van het netto besteedbaar inkomen. De rechtbank heeft zulks gedaan, onder verwijzing naar artikel 4.9 van het kinderconvenant, in welk artikel onder meer staat vermeld:
“De vrouw is er nadrukkelijk mee akkoord gegaan dat, bij het berekenen van de draagkracht van de man, rekening is gehouden met de werkelijke woonlasten die de man heeft.”
7.20.
De vrouw voert aan dat partijen destijds hebben besloten om de volledige woonlasten bij de vaststelling van de omvang van de kinderalimentatie mee te nemen, teneinde de man in staat te stellen de voormalige echtelijke woning in eigendom over te nemen. In de gegeven omstandigheden speelt dit aspect al enige tijd niet meer, terwijl de man in tegenstelling tot voorheen zijn woonlasten kan delen met zijn huidige partner. Als gevolg hiervan bestaat er geen aanleiding meer om te beslissen op de wijze zoals de rechtbank heeft gedaan.
7.21.
De man is, conform de rechtbank, van mening dat bij de beoordeling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de hogere woonlast, nu partijen zulks uitdrukkelijk in het convenant zijn overeengekomen. De man betwist het door de vrouw gestelde ten aanzien van de woning en ten aanzien van (het delen van) de woonlasten.
7.22.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met zijn feitelijke woonlast. Daartoe is van belang dat – zoals ook de rechtbank heeft overwogen – partijen destijds aanleiding hebben gezien om bij de vaststelling van de draagkracht van de man de woonlasten volledig in aanmerking te nemen. In artikel 4.9 van het kinderconvenant zijn partijen overeengekomen dat, hoewel daartoe op zichzelf beschouwd mogelijk aanleiding bestond, geen korting wegens onredelijke woonlast zal worden toegepast bij het bepalen van de draagkracht van de man. Bovendien hebben partijen in artikel 4.10 van vorenbedoeld convenant bepaald dat de vrouw er nadrukkelijk mee instemt dat bij het bepalen van de draagkracht van de man, ook in de toekomst rekening zal worden gehouden met de werkelijke woonlast van de man. Het hof ziet in hetgeen door de vrouw in haar grief en de toelichting daarop is gesteld, geen aanleiding om deze afspraken buiten beschouwing te laten, temeer niet nu ten aanzien van [minderjarige 2] nog steeds sprake is van co-ouderschap.
7.23.
Aldus faalt deze grief van de vrouw en stelt het hof de draagkracht van de man, evenals de rechtbank, vast op € 1.066,40 per maand rekening houdende met het fiscaal voordeel voor de man uit hoofde van kinderalimentatie (over de periode tot 1 januari 2015).
Nu de man met ingang van 1 januari 2015 dit fiscaal voordeel niet meer kan realiseren, zal het hof hiermee rekening houden. Het hof stelt het fiscaal voordeel – evenals de rechtbank heeft gedaan – vast op € 50,- per maand, zodat het hof de draagkracht met ingang van
1 januari 2015 conform de rechtbank vaststelt op € 1.016,40.
Door, anders dan de rechtbank heeft gedaan, thans expliciet met dit gegeven rekening te houden, slaagt de vierde grief van de man.
7.24.
Gelet op de door partijen gemaakte afspraken in het kinderconvenant stelt het hof vast dat de man per 1 januari 2014 op de en/of rekening, naast de kinderbijslag, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] dient te voldoen van € 195,09 per maand. Met ingang van 1 januari 2015 is dit een bedrag van € 196,65.
7.25.
Er resteert derhalve een draagkracht van de man van € 871,31 per maand in 2014 en van € 819,75 per maand in 2015.
Draagkracht vrouw
7.26.
De rechtbank heeft het netto besteedbaar inkomen van de vrouw becijferd op € 1.657,- per maand. Bij de berekening hiervan is de rechtbank uitgegaan van een 28-urige werkweek. Weliswaar is de vrouw minder gaan werken, doch de rechtbank acht het inkomensverlies dat hieruit voortvloeit (niet herstelbaar en) verwijtbaar.
Het voorgaande mag er evenwel niet toe leiden dat de vrouw feitelijk over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van haar bestaan te voorzien en in ieder geval niet tot de situatie dat het inkomen van de vrouw daalt tot beneden het niveau van 90% van de op haar toepasselijke bijstandsnorm.
De rechtbank is in het kader van de draagkrachtvergelijking uitgegaan van de norm voor een alleenstaande ouder van € 948,- per maand, zodat 90% daarvan € 853,20 per maand bedraagt.
Gelet op het feitelijke netto besteedbaar inkomen van de vrouw, welk inkomen de vrouw onbetwist op € 1.028,- per maand heeft gesteld en bij gebreke van bekendheid omtrent haar lasten, heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw met een bedrag van € 174,80 per maand in staat is om bij te dragen.
7.27.
Zowel de man als de vrouw kunnen zich hiermee niet verenigen en het hof zal de door de man en vrouw geformuleerde grieven gezamenlijk bespreken.
7.28.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt naar voren dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen het inkomen in aanmerking dient te worden genomen dat hij verwerft, maar ook het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven. Bij een inkomensachteruitgang dient in de eerste plaats de vraag beantwoord te worden of de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Het hof stelt, onder verwijzing naar hetgeen hierboven in rechtsoverweging 7.9. is overwogen, vast dat de inkomensvermindering door gedragingen van de vrouw zelf is teweeggebracht, zodat het ervoor dient te worden gehouden dat de vrouw haar inkomen vrijwillig heeft prijsgegeven.
De vraag die vervolgens aan de orde komt, is of de vrouw redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven, met andere woorden kan het inkomensverlies als voor herstel vatbaar worden geacht.
Het hof is, om dezelfde reden als de rechtbank, van oordeel dat zulks niet het geval is.
Voor zover de man heeft betoogd dat de vrouw zich hierop niet mag beroepen nu haar keuze om minder te gaan werken is ingegeven door het feit dat zij samenwoont met een vermogende partner, kan het hof de man hierin niet volgen. Evenmin kan het hof de man volgen in zijn standpunt dat het feit dat de vrouw is gaan samenwonen met een vermogende partner, terwijl zij ook met hem had kunnen huwen, ertoe zou moeten leiden dat het inkomen van deze partner betrokken dient te worden bij de beoordeling op welke wijze in de behoefte van [minderjarige 1] moet worden voorzien.
In de uitspraak van 23 januari 1998 (NJ 1998, 707) heeft de Hoge Raad de kaders gegeven voor een oordeel over niet voor herstel vatbaar inkomensverlies. In dat geval dient in het bijzonder aandacht te zijn voor de vraag of het inkomensverlies verwijtbaar is of niet. Van verwijtbaar inkomensverlies is sprake indien de alimentatieplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de alimentatiegerechtigde met het oog op diens belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid.
Onder verwijzing naar hetgeen hierboven onder rechtsoverweging 7.9 uiteen is gezet, is het hof van oordeel dat het inkomensverlies van de vrouw verwijtbaar is. De beslissing van de vrouw om minder te gaan werken is dan ook een keuze, waarvan de gevolgen bij de bepaling van haar draagkracht, niet zonder meer in aanmerking kunnen worden genomen.
Verder bepaalde de Hoge Raad dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering er niet toe mag leiden dat als gevolg van de aldus berekende fictieve draagkracht de alimentatieplichtige bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien. In geen geval mag de draagkrachtberekening op basis van een fictief inkomen leiden tot het resultaat dat het totale inkomen van de alimentatieplichtige zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm, de zogenaamde 90%-regel.
7.29.
Gelet op het voorgaande falen de grieven van de vrouw ten aanzien van haar draagkracht. Dit brengt met zich dat ook het hof de vrouw in staat acht om met een bedrag van € 174,80 bij te dragen in de kosten van de kinderen. Zulks leidt ertoe dat de draagkracht van partijen de behoefte van [minderjarige 1] overstijgt.
Behoefte [minderjarige 1]
Draagkracht man
Draagkracht vrouw
Totale draagkracht
2014
€ 588,25
€ 871,31
€ 174,80
€ 1.046,11
2015
€ 592,96
€ 819,75
€ 174,80
€ 994,55
7.30.
Op basis van het vorenstaande komt het hof in 2014 tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ (871,31) / € (1.046,11) x € (588,25) = € 489,96
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ (174,80) / € (1.046,11) x € (588,25) =
€ 98,29
samen € 588,25
Derhalve komt van de behoefte van [minderjarige 1] in 2014 een gedeelte van € 489,96 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 98,29 per maand voor rekening van de vrouw.
7.31.
Op basis van het vorenstaande komt het hof in 2015 tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ (819,75) / € (994,55) x € (592,96) = € 488,74
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ (174,80) / € (994,55) x € (592,96) =
€ 104,22
samen € 592,96
7.32.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man gemiddeld enkele uren per week de zorg heeft voor [minderjarige 1] , zodat op basis van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen een percentage geldt van 15%.
Nu de behoefte van [minderjarige 1] in 2014 € 588,25 per maand bedraagt en in 2015 € 592,96 per maand, beloopt de zorgkorting van de man een bedrag van € 88,24 per maand in 2014 en
€ 88,94 per maand in 2015.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, stelt het hof de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 10 april 2014 tot 1 januari 2015 vast op € 401,72 per maand en met ingang van 1 januari 2015 op € 399,80.
Met inachtneming van de wettelijke indexering bedraagt laatstgenoemde bijdrage met ingang van 1 januari 2016 € 405,- per maand bedraagt.
Terugbetaling
7.33.
De man heeft in zijn vijfde grief in incidenteel appel, tevens vermeerdering van eis primair verzocht de vrouw te veroordelen om op de kinderrekening een bedrag ad € 1.846,- terug te storten, teneinde dit ten behoeve van [minderjarige 2] aan de voor haar bestemde kosten te kunnen uitgeven, en vast te stellen dat de achterstand van de man € 1.116,- bedroeg, althans subsidiair, rekening houdende met de terugwerkende kracht van de uitspraak door de rechtbank, de door de man verschuldigde achterstallige bijdragen vast te stellen op een bedrag ad € 676,- te betalen aan de kinderrekening en € 440,- aan de vrouw, althans op de door het hof vast te stellen bijdragen.
De vrouw heeft tegen deze verzoeken gemotiveerd verweer gevoerd.
7.34.
Het hof overweegt dat deze zelfstandige verzoeken ingevolge het bepaalde in artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in (incidenteel) hoger beroep kunnen worden gedaan.
Op grond hiervan zal het hof de man in deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaren.
7.35.
De beschikking waarvan beroep dient overigens te worden vernietigd, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen.
Proceskosten
7.36.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

8.De beslissing

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van een bedrag van € 1.846,- , althans € 676,- op de gezamenlijke ‘kinderrekening’ van partijen, alsmede tot vaststelling van de achterstand van de door de man te betalen alimentatie aan de vrouw op een bedrag van € 1.116,- , althans € 440,-;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 oktober 2014, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 2 mei 2008 van de rechtbank Oost-Brabant, alsmede het tussen partijen in maart 2008 ondertekende convenant en kinderconvenant, voor wat betreft de bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] ;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , zal voldoen een bedrag van:
  • € 401,72 per maand met ingang van 10 april 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 399,80 per maand met ingang van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016;
  • € 405,- per maand met ingang van 1 januari 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
wijzigt het tussen partijen in maart 2008 ondertekende convenant en kinderconvenant, voor wat betreft het co-ouderschap ter zake van [minderjarige 1] , op de navolgende wijze:
stelt ten aanzien van [minderjarige 1] de volgende regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast:
  • wekelijks op dinsdagavond van 18.00 uur tot 20.00 uur;
  • wekelijks op zaterdag van 10.00 uur tot 12.00 uur;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke, mr. C.D.M. Lamers en mr. C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2016.