ECLI:NL:GHSHE:2016:204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
27 januari 2016
Zaaknummer
200.135.599_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over advocatendeclaratie en gevolgen van rechtsbijstandverzekering

In deze zaak gaat het om een geschil over de betaling van advocatendeclaraties door de appellant aan de geïntimeerde, een advocatenkantoor. De appellant, die juridische bijstand heeft ontvangen van de geïntimeerde in een geschil met zijn buurman, betwist de verschuldigdheid van de kosten. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de geïntimeerde tot betaling van € 13.044,30 toegewezen, vermeerderd met wettelijke rente, en de vorderingen van de appellant in reconventie afgewezen. De appellant heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd, waaronder een beroep op een opschortende voorwaarde en een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst door de advocaat. Het hof heeft de grieven van de appellant verworpen en de uitspraak van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de appellant niet kan volhouden dat hij niet gehouden is de advocaatkosten te betalen, ook niet op basis van de door hem gestelde opschortende voorwaarde. De verantwoordelijkheid om de rechtsbijstandverzekering te raadplegen ligt bij de appellant, en het hof oordeelt dat de advocaat niet verplicht was om de appellant hierop te wijzen. De uitspraak van het hof bevestigt de verplichting van de appellant om de declaraties te voldoen, ongeacht de uitkomst van de procedure tegen de buurman.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.135.599/02
arrest van 26 januari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G.Z.U. Virágh te Bergen op Zoom,
tegen
[Advocaten] Advocaten [vestigingsnaam] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. S.H.M. van den Elsen te Bergen op Zoom,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 juli 2013 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 april 2013, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant nevenzittingsplaats ’s‑Hertogenbosch - in dit exploot per abuis aangeduid als de Rechtbank ’s-Hertogenbosch -, gewezen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie, en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer 216688/HA ZA 10-519)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met vijf grieven;
  • de memorie van antwoord.
Partijen hebben hun standpunt schriftelijk bepleit.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld. Deze zijn in hoger beroep niet betwist en dienen het hof derhalve tot uitgangspunt.
2.1.
[geïntimeerde] exploiteert een advocatenkantoor. [geïntimeerde] heeft - in de persoon van mevrouw mr. [advocaat] (hierna: [advocaat] ) - juridische bijstand verleend aan [appellant] terzake van een geschil tussen [appellant] en zijn buurman de heer [buurman van appellant] (hierna: [buurman van appellant] ). [buurman van appellant] heeft begin 2007 zijn tuin opgehoogd waardoor er zodanige druk op de woning van [appellant] is ontstaan dat er scheurvorming is ontstaan. [appellant] heeft vervolgens [buurman van appellant] in rechte betrokken.
2.2.
[geïntimeerde] heeft de navolgende facturen verzonden:
dossier- nota- datum: bedrag: betaald: niet-betaald:
nummer: nummer:
[factuur 1] € 508,25 € 508,25
[factuur 2] € 269,59 € 269,59
[factuur 3] € 1.385,44 € 1.385,44
[factuur 4] € 1.439,47 € 1.439,47
[factuur 5] € 8.247,94 € 5.000,00 € 3.247,94
[factuur 6] € 9.452,51 € 9.452,51
[factuur 7] € 2.258,54 € 2.258,54
[factuur 8] € 2.203,58 € 2.203,58
[factuur 9] € 2.007,57 € 2.007,57
totaal € 19.678,79
2.3.
[geïntimeerde] heeft, overeenkomstig daartoe ter comparitie van partijen in eerste aanleg gemaakte afspraak, de onbetaald gebleven declaraties ter begroting ingediend bij de Raad van Toezicht in het arrondissement Breda.
Bij beslissing van 20 november 2012 heeft de Raad van Toezicht vorenbedoelde declaraties begroot en goedgekeurd tot een bedrag van € 13.044,30:
Honorarium zonder kantoorkostenopslag € 239,17Honorarium met kantoorkostenopslag € 13.480,02Kantoorkosten 6% € 808,80
Belaste Verschotten € 178,65BTW 19% over € 14.706,64 € 2.794,26Onbelaste Verschotten€ 543,40Totaal € 18.044,30Af: betaald€ - 5.000,00Resteert te voldoen € 13.044,30
2.4.
[geïntimeerde] heeft vervolgens de door haar gevorderde hoofdsom verminderd tot voormeld bedrag van € 13.044,30. Nu ook [appellant] de hoogte van dit bedrag niet langer ter discussie stelt, zal de rechtbank
-zo de verschuldigdheid van de facturen komt vast te staan - daarvan uitgaan.
3.2.
[geïntimeerde] vordert in conventie betaling van dit bedrag van € 13.044,30 te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.
In reconventie heeft [appellant] gevorderd:
I. primair:
een verklaring voor recht dat [geïntimeerde] c.s. althans [advocaat] onrechtmatig hebben gehandeld, althans toerekenbaar tekort zijn geschoten bij de uitvoering van de door [appellant] verstrekte opdracht en aldus schadeplichtig zijn met ontbinding van de overeenkomst van opdracht;
subsidiair:
een verklaring voor recht dat de overeenkomst tussen partijen is gesloten onder de opschortende voorwaarde dat de werkzaamheden van [advocaat] eerst dienen te worden voldaan als in het geschil met [buurman van appellant] de gemaakte kosten en schade op [buurman van appellant] verhaald zouden zijn inclusief het honorarium van [advocaat] ;
meer subsidiair:
de overeenkomst tussen partijen te vernietigen c.q. de vernietigbaarheid uit te spreken.
II. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag ad € 8.094,50, vermeerderd met rente;
III. veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van de door [appellant] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat, vermeerderd met rente;
IV. veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
De rechtbank heeft de vordering in conventie tot betaling van een bedrag van € 13.044,30 toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf een nader bepaalde datum, en de buitengerechtelijke kosten afgewezen. De vorderingen in reconventie zijn afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
3.3.
[appellant] heeft vijf grieven aangevoerd:
- grief 1 keert zich tegen de afwijzing van zijn beroep op een opschortende voorwaarde;
- grief 2 keert zich tegen de afwijzing van zijn stelling dat [geïntimeerde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht;
- grief 3 keert zich tegen de afwijzing van het beroep op dwaling;
- de grieven 4 en 5 betreffen de proceskosten en hebben geen zelfstandige betekenis.
3.4.
Grief 1, de opschortende voorwaarde.
3.4.1.
[appellant] stelt dat partijen een opschortende voorwaarde zijn overeengekomen inhoudende dat [advocaat] alle schade en kosten, waaronder het honorarium, zou verhalen op [buurman van appellant] en dat [appellant] niets hoefde te betalen totdat [buurman van appellant] zou betalen.
3.4.2.
Het hof verwerpt deze stelling. Zij is onbegrijpelijk. Immers zodra [buurman van appellant] het honorarium zou hebben betaald, bestaat er geen verplichting meer voor [appellant] te betalen. [geïntimeerde] ( [advocaat] ) heeft geen recht op dubbele betaling. Een opschortende voorwaarde strekt ertoe de betalingsverplichting op te schorten tot een nader bepaalde datum. Zij strekt niet tot verval van een verplichting. Er is in de opvatting van [appellant] geen sprake van opschorting, noch van een voorwaarde. In de conclusie van antwoord (punt 14) stelt [appellant] dat [advocaat] de kosten ‘zou’ gaan verhalen op [buurman van appellant] . Deze toezegging kwalificeert zich geenszins als opschortende voorwaarde.
3.4.3.
Voor zover de stellingen van [appellant] aldus dienen te worden begrepen dat hij niet hoefde te betalen voordat het geding was afgerond geldt dat aan deze voorwaarde in zoverre is voldaan dat op 4 augustus 2010 eindvonnis is gewezen. Uit dat vonnis van 4 augustus 2010 (prod. 4 cva in reconventie) blijkt dat de vordering tot verklaring voor recht dat [buurman van appellant] c.s. onrechtmatig hebben gehandeld is toegewezen met verwijzing naar de schadestaatprocedure, onder hun veroordeling in de proceskosten. In een schadestaat zijn de advocaatkosten kennelijk opgevoerd (punt 4 pleitnota hoger beroep). Wat er is geworden van de schadestaatprocedure laten partijen onvermeld. [geïntimeerde] treedt in die procedure niet op voor [appellant] (partijen hebben afscheid genomen vóór het eindvonnis). Het is dan aan [appellant] om deze kosten in de schadestaatprocedure (of buiten rechte) toegewezen te krijgen en te verhalen. Deze beslissing doet niet af aan de verplichting van [appellant] om het honorarium van zijn advocaat te voldoen. Dat volgt ook de hiervoor vermelde strekking van een opschortende voorwaarde. Wellicht heeft [appellant] voorts de verwachting gekoesterd dat [buurman van appellant] of zijn verzekeraar de advocaatkosten zou vergoeden, maar dit neemt niet weg dat de kosten verschuldigd zijn en dat het op zijn weg lag, nadat de relatie met [geïntimeerde] is geëindigd, om die kosten voor zover mogelijk vergoed te krijgen. Tot verval of uitstel van de betalingsverplichting jegens [geïntimeerde] leidt dit niet.
3.4.4.
Tenslotte, zo de door [appellant] gestelde opschortende voorwaarde zo moet worden uitgelegd dat hij eerst gehouden is de declaraties te betalen nadat [buurman van appellant] een bedrag had betaald (ongeacht de titel) waaruit de declaraties zouden kunnen worden voldaan, dan nog faalt het beroep. [appellant] heeft immers niet opgegeven hoeveel hij inmiddels uitgekeerd heeft gekregen, zodat hij de voorwaarde, zo uitgelegd, [geïntimeerde] niet kan tegenwerpen.
3.4.5.
Het hof deelt de beslissing van de rechtbank dat het door [appellant] gestelde niet tot afwijzing van de vordering van [geïntimeerde] kan leiden, nu een onderbouwing ontbreekt die verklaart dat [appellant] nog steeds gerechtigd is tot opschorting dan wel dat de betalingsverplichting jegens [geïntimeerde] is komen te vervallen.
3.4.6.
Grief 1 faalt.
3.5.
Grief 2, de tekortkoming.
3.5.1.
In de toelichting op de grief voert [appellant] eerst aan, kort gezegd;
1. dat in aanvang grote schade met een hoog financieel belang dreigde, terwijl al snel duidelijk werd dat daarvan geen sprake was; bovendien heeft [advocaat] hem voorgehouden dat de zaak eenvoudig van aard was en snel afgewikkeld zou worden;
2. dat hij ervan mocht uitgaan dat de kosten van [advocaat] niet voor zijn rekening zouden komen;
3. dat de advocaat gehouden is belangrijke informatie - zoals over de kosten - schriftelijk vast te leggen en aan de cliënt te bevestigen;
4. dat [advocaat] geen handelingen mag verrichten tegen de kennelijk wil van de cliënt in.
3.5.2.
Aan het eerste punt, wat daar ook van zij, kan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat [appellant] niet gehouden is de advocaatkosten te voldoen of aanspraak zou kunnen maken op matiging van de declaraties. Een argumentatie daarvoor ontbreekt bovendien.
3.5.3.
Ten aanzien van het tweede punt geldt dat [appellant] er geenszins vanuit mocht gaan dat de kosten van [advocaat] niet voor zijn rekening zouden komen. Een grond daarvoor ontbreekt. Bovendien kon [appellant] uit eerdere opdrachten aan [advocaat] , die onweersproken zijn verstrekt, weten dat hij een declaratie kon verwachten. Voor de gedachte dat dit anders zou zijn in het geval een opdracht niet een zakelijke maar een privéachtergrond heeft, zijn geen argumenten aangedragen en is ook niet juist. Wie een advocaat een opdracht geeft kan een rekening verwachten.
Inderdaad is juist dat een advocaat belangrijke informatie, zoals de financiële afspraken, schriftelijk behoort te bevestigen. Dat dit niet gebeurt is ontslaat [appellant] evenwel niet van zijn betalingsverplichting. Uit de wet blijkt immers dat de opdrachtgever ook in dat geval een redelijk loon verschuldigd is.
De handelingen welke door [advocaat] tegen de wil van [appellant] zouden zijn verricht, worden niet uitgewerkt, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Zo [appellant] doelt op het feit dat de procedure lang heeft voortgeduurd, wat tegen zijn wil was, faalt dit beroep, omdat een eenmaal gestarte procedure niet zonder meer kan worden gestaakt, terwijl ook het tempo waarin de procedure verloopt niet alleen van één van de raadslieden afhangt. In ieder geval leidt de duur van de procedure niet tot verval of matiging van de declaraties.
3.5.4.
[appellant] voert voorts aan dat hem niet het advies is gegeven om de kwestie aan zijn rechtsbijstandverzekeraar te melden. Hij maakt een vergelijking met de verplichting van een advocaat om een cliënt te wijzen op de mogelijkheid van gefinancierde rechtsbijstand.
Deze vergelijking gaat niet. De strekking van de verplichting van de advocaat om te wijzen op de mogelijkheid van toevoeging strekt ertoe die justitiabelen die weinig inkomen en/of vermogen hebben de toegang tot de rechter te waarborgen en te voorkomen dat zij afzien van rechtsbijstand vanwege de kosten. Deze strekking is hier niet aan de orde.
Wel kan worden aangenomen dat een advocaat er goed aan doet zijn cliënt te wijzen op het mogelijk bestaan van een rechtsbijstandverzekering. Maar de verantwoordelijkheid om contact te zoeken met de verzekeraar ligt bij [appellant] . Voor zover hij zelf geen gebruik heeft gemaakt van een rechtsbijstandverzekering komt dan voor zijn risico. Overigens blijkt uit de verklaring [appellant] op de comparitie in eerste aanleg dat hij die verzekering niet was vergeten. Hij verklaart:
Ik ben niet naar de ARAG gegaan want dan zou ik een onervaren advocaat krijgen en dat kost mij dan te veel tijd, Daarom ben ik naar mr. [advocaat] gegaan.
[appellant] voert bij zijn betoog aan dat [advocaat] wist dat hij een rechtsbijstandverzekering had wat hij afleidt uit haar opmerking dat hij meedeelde geen vertrouwen te hebben in rechtsbijstandverzekeraars. [geïntimeerde] betwist niet dat [appellant] dit gezegd heeft. [advocaat] hoefde dan niet te verwachten dat hij een rechtsbijstandverzekering had. Uit de woorden ‘dat hij meedeelde geen vertrouwen te hebben in rechtsbijstandverzekeraars’ hoeft niet te worden begrepen dat er wel een verzekering was, maar dat daarvan gebruik zou worden gemaakt. Gelet op de mededeling van [appellant] was [geïntimeerde] ( [advocaat] ) ook niet gehouden bij hem (verdere) navraag te doen naar het eventuele bestaan van een rechtsbijstandverzekering.
Tenslotte, [geïntimeerde] heeft betwist dat [appellant] bij de aanvang van de werkzaamheden in 2007 beschikte over een rechtsbijstandverzekering. [appellant] heeft geen bewijs bijgebracht, hoewel het op zijn weg lag de polis te overleggen. Ook op deze grond dient dit verweer te worden verworpen.
3.5.5.
In de toelichting op grief 2 stelt [appellant] de beslissing van de raad van toezicht in de begrotingsprocedure aan de orde. Hij meent dat de declaraties verder gemitigeerd moeten worden omdat deze niet in verhouding staan met het belang van de zaak en dat zeer onhandig en slecht geprocedeerd is. De verplichting tot verdere mitigering zou volgen uit de Advocatenwet, de gedragsregels, artikel 7:400 e.v. BW en de redelijkheid en billijkheid.
Dit beroep op verdere mitigering faalt. [appellant] beargumenteert niet uit welke bepaling van genoemde regelingen die verplichting voortvloeit en het hof ziet die ook ambtshalve niet. Artikel 7:405 lid 2 BW bepaalt nu juist dat een redelijk loon verschuldigd is en uit de begroting volgt dat de gemaakte uren en het uurtarief door de beugel kunnen (zoals [appellant] ook erkent in punt 9 van zijn pleitnota). Voor zover [appellant] klaagt over de hoogte van de declaratie van de ingeschakelde deskundige wijst het hof op artikel 7:406 lid 1 BW. Gronden waaruit kan worden afgeleid dat die kosten niet redelijk waren, worden niet gesteld en zijn ook niet gebleken. Dat [advocaat] zou hebben voorgehouden dat die kosten niet meer dan € 250,- zouden gaan bedragen, wordt door haar betwist en is ook niet aannemelijk geworden.
[appellant] stelt tenslotte dat naast de begroting door de raad van toezicht de rechter een zelfstandige bevoegdheid heeft om de redelijkheid en de billijkheid van de in rekening gebrachte werkzaamheden te toetsen en deze te beperken. Het hof deelt deze opvatting in haar algemeenheid niet. Uit de begroting volgt dat het begrote bedrag op zichzelf genomen redelijk is. Weliswaar kan de rechter op andere gronden – dan zuiver die ontleend aan de begroting - matigen, maar het hof ziet daar hier geen aanleiding voor. Eerst wijst het hof erop dat in dat geval niet de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid aan de orde is, maar de beperkende. Derhalve ligt de vraag voor of hetgeen in rekening is gebracht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarvan is geen sprake. Dat de procedure lang heeft geduurd, meer kosten heeft meegebracht dan voorzien en/of gewenst en in geen verhouding stonden tot het financieel belang (althans volgens [appellant] ) zijn omstandigheden die voor risico van [appellant] komen. Ook het resultaat van de procedure noopt niet tot matiging: de vordering van [appellant] is toegewezen.
3.5.6.
De conclusie is dat het hof niet kan oordelen dat [advocaat] niet heeft gehandeld zoals van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht en/of is tekortgeschoten in de uitvoering van de opdracht. De door [appellant] en passant genoemde onrechtmatige daad is niet uitgewerkt en [geïntimeerde] heeft daarop dan ook geen verweer kunnen voeren, zodat het hof aan dit verweer voorbijgaat. Grief 2 faalt.
3.6.
Grief 3, dwaling
3.6.1.
[appellant] stelt dat hij de overeenkomst van opdracht niet zou zijn aangegaan als [advocaat] hem niet onjuist had ingelicht. Hij doelt daarbij op haar opmerkingen als zou de zaak eenvoudig zijn en snel afgewikkeld kunnen worden en dat alle kosten door [buurman van appellant] vergoed zouden worden.
3.6.2.
Het hof neemt eerst in aanmerking dat het beroep op dwaling moet worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de overeenkomst. Toentertijd vreesde [appellant] voor grote schade aan zijn woning. Een bouwkundig deskundige werd ingeschakeld. Het hof heeft niet de overtuiging gekregen dat [appellant] onder deze omstandigheden zou hebben afgezien van de inschakeling van [geïntimeerde] , ook niet als zij het verloop van de procedure had voorspeld zoals die zich naderhand heeft ontwikkeld. Dat de zaak zich anders heeft ontwikkeld dan in eerste instantie was voorzien doet bovendien niet terzake. Dwaling kan geen betrekking op toekomstige omstandigheden (artikel 6:228 lid 2 BW). Het hof deelt het oordeel van de rechtbank en maakt deze tot de zijne.
3.6.3.
Grief 3 faalt.
3.7.
Uit het vorenstaande volgt dat de grieven 4 en 5 eveneens falen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep (tariefgroep II, 2 punten).
4. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.862,- aan griffierecht en op € 1.788,- aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 januari 2016.
griffier rolraadsheer