In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn minderjarige kind werd afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.W. Pieters, verzocht om een omgangsregeling van één dag per twee weken, terwijl de moeder, vertegenwoordigd door mr. G. Nijmeijer, zich verzet tegen dit verzoek. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure. De rechtbank had eerder, op 31 juli 2015, de omgangsregeling afgewezen, waarbij werd gesteld dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 april 2016 werd de vader gehoord, evenals de moeder en de vertegenwoordiger van de raad. De vader voerde aan dat hij zijn leven had verbeterd na zijn detentie en dat hij bereid was om te werken aan de communicatie met de moeder. De moeder daarentegen stelde dat de vader nog steeds niet had ingezien wat zijn wandaden voor haar en het kind hadden betekend en dat omgangsbegeleiding voor haar onbespreekbaar was. De raad adviseerde om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, omdat de vader onvoldoende had aangetoond dat hij veranderd was. Het hof oordeelde dat de vader niet had bewezen dat de dreiging die hij had veroorzaakt was weggenomen en dat omgang in strijd was met de belangen van het kind. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank.