ECLI:NL:GHSHE:2016:2204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
200.187.980/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen en te goeder trouw zijn

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hebben appellanten [appellant] en [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin hun verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de schuldenaren de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zouden kunnen nakomen en dat zij niet te goeder trouw waren geweest in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellanten stelden dat hun schulden voornamelijk waren veroorzaakt door de ex-echtgenoot van [appellante] en dat zij inmiddels stappen hadden ondernomen om hun financiële situatie te verbeteren. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 25 mei 2016, hebben zij hun standpunten toegelicht, maar het hof concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de psychosociale problematiek van beide appellanten beheersbaar was en dat zij niet voldoende hadden aangetoond dat hun schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, maar merkte op dat de appellanten op de goede weg waren en dat zij in de toekomst opnieuw een verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling konden indienen, mits zij aan bepaalde voorwaarden voldeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 juni 2016
Zaaknummer : 200.187.980/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/213805 FT RK 15/1717 en C/03/213819 FT RK 15/1718
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant]
en
[appellante] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant] respectievelijk [appellante] ,
advocaat: mr. K.M.C. Jansen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 15 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2016, hebben [appellant] en [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, hen ontvankelijk te verklaren en de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [appellante] , bijgestaan door mr. Jansen, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 maart 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] en [appellante] d.d. 13 mei 2016;
- de na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep van de advocaat van [appellant] en [appellante] ontvangen brief met bijlagen d.d. 31 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] en [appellante] hebben de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de gezamenlijke verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] en [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 61.918,24. Daaronder bevinden zich een schuld aan de NIBC Bank van € 52.102,82 alsmede een tweetal schulden aan de Belastingdienst Afdeling LIC van in totaal € 1.902,00.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant] en [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zullen nakomen en zich zullen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat er bij verzoekers sprake is van psychische problematiek. (…)
Uit het schrijven van PsyQ van 3 maart 2016 blijkt dat er voor wat betreft verzoeker vooralsnog sprake is van een succesvolle behandeling en dat de depressie klachten grotendeels in remissie zijn. Eind maart 2016 zal de behandeling worden beëindigd en zal er een evaluatie van de behandeling plaatsvinden. (…)
Uit de brief van 3 maart 2016 van de huisarts van verzoekster blijkt dat zij regelmatig haar huisarts bezoekt in verband met depressieve klachten. (…)
Uit de verklaringen van zowel verzoeker als verzoekster blijkt echter niet dat de psychische problemen op dit moment al voldoende beheersbaar zijn.”
3.4.
[appellant] en [appellante] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] en [appellante] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] en [appellante] stellen dat hun schulden, met uitzondering van de schuld aan Neckermann en de belastingschulden, zijn veroorzaakt door de heer [ex-echtgenoot van appellante] , de ex-echtgenoot van [appellante] . Vanwege de aanhoudende sommaties van schuldeisers en het nalatig handelen van [ex-echtgenoot van appellante] hebben [appellant] en [appellante] naar eigen zeggen gezondheidsklachten gekregen. Dit heeft er voor [appellant] toe geleid dat hij thans een uitkering heeft krachtens de Ziektewet en Werkeloosheidswet. Wel zijn zowel [appellant] als [appellante] op dit moment aan het solliciteren. Naast budgetbeheer hebben [appellant] en [appellante] zich met betrekking tot hun psychische problemen ook uit eigen beweging gewend tot de hulpverlening. De behandeling van [appellant] zal eind maart 2016 met succes worden beëindigd en [appellante] is niet onder behandeling gesteld omdat dit niet nodig is gebleken. [appellant] en [appellante] zijn dan ook van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er bij hen sprake zou zijn van een psychosociale problematiek, dat [appellante] in verband met haar depressieve klachten regelmatig haar huisarts zou bezoeken, dat de psychosociale problematiek, voor zover daar sprake van is, niet beheersbaar zou zijn en dat het onvoldoende aannemelijk is dat [appellant] en [appellante] thans in staat zijn om alle uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren na te komen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] en [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] en [appellante] benadrukken dat zij buiten hun schuld in de betalingsproblemen zijn geraakt. De meeste schulden zijn immers veroorzaakt door de heer [ex-echtgenoot van appellante] , de ex-echtgenoot van [appellante] . [ex-echtgenoot van appellante] had zijn administratie niet op orde waardoor er onder andere een grote hypotheekschuld is ontstaan. [appellant] en [appellante] hebben naar eigen zeggen daarop nog geprobeerd om [ex-echtgenoot van appellante] daar waar mogelijk bij zijn administratie te helpen en [appellant] heeft [ex-echtgenoot van appellante] bij diens toelatingszitting tot de schuldsaneringsregeling zelfs begeleid. [ex-echtgenoot van appellante] is inderdaad tot de schuldsaneringsregeling toegelaten. Voorts geven [appellant] en [appellante] aan dat er inmiddels op een aantal schulden zou zijn afgelost. Zo zouden alle belastingschulden met betrekking tot de ten onrechte ontvangen huurtoeslagen en de aanslagen inkomstenbelasting geheel zijn voldaan. Ook de schuld aan [verzekeringen] Verzekeringen zou inmiddels geheel door [appellant] en [appellante] voldaan zijn, terwijl de schuld aan de ABN Bank op een bedrag van € 93,00 na zou zijn betaald door de ex-echtgenote van [appellant] . Bewijzen van deze door [appellant] en [appellante] gestelde betalingen hebben zij echter niet voorhanden. Met betrekking tot haar psychosociale problematiek merkt [appellante] op dat zij zich op dit moment goed voelt en dat deze problematiek haar nooit heeft belemmerd bij het ondernemen van acties met betrekking tot het oplossen, althans reduceren van haar schuldenlast. Zij erkent evenwel dat uit de door haar overgelegde verklaringen van de huisarts niet kan worden herleid dat haar psychosociale problematiek op dit moment duurzaam beheersbaar is en dat de verklaring van haar huisarts die zij in eerste aanleg heeft overgelegd thans in hoger beroep ontbreekt. [appellant] geeft desgevraagd aan dat de behandeling voor zijn psychosociale problematiek, welke in maart 2016 zou worden afgerond, nog immer doorloopt. Dit komt omdat hij vanwege familieomstandigheden niet in staat was om met zijn behandelaar een eindgesprek te voeren zodat er vooralsnog ook nog geen eindrapportage is opgesteld. [appellant] stelt zichzelf evenwel goed te voelen. Hij geeft aan dat ook de stukken welke hij met betrekking tot zijn psychosociale problematiek in eerste aanleg heeft overgelegd thans in hoger beroep kennelijk ontbreken. [appellant] en [appellante] stellen beiden dat zij thans in verband met hun psychosociale problemen geen medicatie meer gebruiken. [appellant] solliciteert maar [appellante] niet. Zij geeft aan dat zij hiervoor in verband met de zorg voor de twaalfjarige zoon van [appellant] geen tijd heeft. Indien zij tot de schuldsaneringsregeling zou worden toegelaten is zij dan ook voornemens om tijdens de avonduren en in het weekend te gaan werken.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling hebben erkend, dat zowel [appellant] als [appellante] kampen, althans zeer recent hebben gekampt, met een aanzienlijke psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring ontbreekt zowel in het geval van [appellant] als in dat van [appellante] . Hierbij merkt het hof nadrukkelijk op dat de verklaringen welke hiertoe door [appellant] en [appellante] in eerste aanleg zijn overgelegd, te weten: een schrijven van PsyQ voor [appellant] en een brief van de huisarts van [appellante] , beide gedateerd 3 maart 2016, en welke door de rechtbank nadrukkelijk bij de uiteindelijke beoordeling van de zaak zijn betrokken, in hoger beroep niet voorafgaand aan de zitting zijn overgelegd. Deze stukken zijn uiteindelijk na de zitting in hoger beroep, te weten op 31 mei 2016, alsnog overgelegd, maar de inhoud hiervan maakt het oordeel van het hof niet anders nu hieruit geenszins kan worden geconcludeerd dat de psychosociale problematiek van zowel [appellant] als [appellante] inmiddels (duurzaam) beheersbaar kan worden geacht. Daarbij komt dat de behandeling van [appellant] op dit moment ook nog niet is afgerond zodat er ook nog geen eindbeoordeling voorhanden is.
3.6.3.
Voorts is er blijkens de verklaring ex artikel 285 Fw sprake van een tweetal schulden aan de Belastingdienst van in totaal ruim € 1.900,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Hoewel [appellant] en [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep hebben verklaard dat de totale belastingschuld inmiddels geheel zou zijn voldaan hebben zij deze volledige betaling niet middels betalingsbewijzen voldoende aannemelijk weten te maken. Uit de na afloop van de zitting in hoger beroep door [appellant] en [appellante] overgelegde stukken kan uitsluitend worden herleid dat zij op 27 mei 2016 (derhalve twee dagen na de zitting in hoger beroep) een bedrag van € 528,00 aan de Belastingdienst hebben voldaan en dat zij nog een bedrag van in totaal € 1.432,00 aan aanvullende toeslagen zullen ontvangen. Temeer nu [appellant] en [appellante] evenwel verzuimen om de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot de belastingschuld (vgl. artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken) middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins afdoende te onderbouwen dan wel inzichtelijk te maken, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw eveneens ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] en [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (vooralsnog) moet worden afgewezen. Het hof wenst daar evenwel bij op te merken van oordeel te zijn dat [appellant] en [appellante] , met name gelet op hun inspanningen om hun psychosociale problematiek duurzaam onder controle te krijgen, op de goede weg zijn. Niets staat er dan ook aan in de weg dat [appellant] en [appellante]
,indien en zodra zij in ieder geval ten aanzien van hun psychosociale problematiek wel ieder voor zich over een actuele en ter zake doende rapportage beschikken, alle door hun bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gestelde betalingen middels verificatoire bescheiden kunnen aantonen, de aard en ontstaansgeschiedenis van hun schuldenlast eveneens middels verificatoire bescheiden nader kunnen duiden dan thans het geval is gebleken en daarnaast beiden enige tijd aantoonbaar en gericht hebben gesolliciteerd opnieuw kunnen verzoeken te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.