ECLI:NL:GHSHE:2016:2205

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
200.187.990/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 29.464,04, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de appellante over de jaren 2011, 2012 en 2014 onterecht kinderopvangtoeslag had ontvangen, wat leidde tot een substantieel deel van haar schuldenlast. De appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw was geweest en dat de hardheidsclausule niet was toegepast.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellante haar situatie toegelicht, waaronder haar deelname aan budgetbeheer en haar behandeling voor psychosociale problemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft vastgesteld dat de onderbouwing van de schulden ontbrak en dat de appellante niet had aangetoond dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren. Bovendien was er geen bewijs dat de omstandigheden die tot haar schulden hadden geleid, onder controle waren. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen en heeft het vonnis bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 juni 2016
Zaaknummer : 200.187.990/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/310430 / FT RK 16-92
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.A.M. de Kerf te Goes.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 15 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling alsnog op haar van toepassing wordt verklaard.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. De Kerf, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 8 maart 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 13 mei 2016.
  • De fax met bijlage van de advocaat van [appellante] , ingekomen ter griffie op 25 mei 2016, na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 29.464,04. Daaronder bevindt zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 17.138,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Verzoekster heeft over de jaren 2011, 2012 en 2014 te veel dan wel ten onrechte kinderopvangtoeslag ontvangen welke voor een groot deel door de Belastingdienst wordt teruggevorderd. De omvang van de vordering vormt een substantieel deel van de totale schuldenlast. Uit de bij het verzoekschrift overgelegde verklaring van de Belastingdienst van 25 september 2015 blijkt dat volgens de fiscus verzoekster redelijkerwijs had behoren te weten dat er geen, of slechts gedeeltelijk recht op de toeslag was, mede gelet op de aard van de regeling en de informatie die door de Belastingdienst/Toeslagen over dit onderwerp wordt verspreid. (…)
Het feit dat verzoekster de toeslag die zij ontving, in die mate heeft laten doorlopen terwijl zij daarop geen recht had, oordeelt de rechtbank bedenkelijk. De rechtbank overweegt hierbij tevens dat verzoekster haar stellingen over een malafide bemoeienis van een Poolse huisgenoot en haar onbekendheid daarmee, niet nader heeft onderbouwd, terwijl zij voorts niet heeft gesteld op welke andere schulden de concurrente vordering van de Belastingdienst ad € 16.427,- betrekking zou kunnen hebben. Tevens kan verzoekster niet verklaren wie de crediteuren van een aantal schulden zijn en waarop die schulden zien, waardoor de rechtbank niet kan beoordelen of de schulden al dan niet te goeder trouw zijn ontstaan.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij ten aanzien van het ontstaan dan wel onbetaald laten van schulden in een periode van vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift niet te goeder trouw zou zijn geweest. Stukken ter onderbouwing van deze grief zijn thans (hof: t.t.v het opstellen van het beroepschrift) evenwel nog niet voorhanden. Voorts is [appellante] van mening dat de rechtbank ten onrechte de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet heeft toegepast. [appellante] draagt hiertoe aan dat zij sedert januari 2015 onder budgetbeheer bij de Kredietbank West-Brabant staat, zij sedert maart 2015 wegens haar depressiviteit onder behandeling staat bij Emergis, zij inmiddels weer huurtoeslag ontvangt en dat haar ex-partner is overleden, zodat een eventueel mogelijk misbruik van haar door hem niet meer aan de orde kan zijn. [appellante] doet thans dan ook een nadrukkelijk beroep op voornoemde hardheidsclausule.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat er sinds zij onder budgetbeheer staat geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan. Ten aanzien van de schuld aan R en B Wonen (schuld no. 5 op de verklaring ex artikel 285 Fw) merkt [appellante] op dat zij hiervoor inmiddels een betalingsregeling heeft weten te treffen die zij ook naar behoren nakomt. Voorts geeft [appellante] aan dat de belastingschuld naar haar idee geen betrekking kan hebben op een terugvordering van onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag. [appellante] stelt haar kinderopvangtoeslag tijdig te hebben stopgezet en daarna ook niet meer ontvangen te hebben. Waar de belastingschuld dan wel op ziet weet zij echter niet. Verificatoire bescheiden waaruit een en ander zou kunnen worden herleid heeft zij (hof: ter zitting) niet voorhanden. Met betrekking tot haar psychosociale problematiek stelt [appellante] tot slot dat deze wat haar betreft beheersbaar is in die zin dat er op dit moment, ondanks deze problematiek, geen nieuwe schulden meer ontstaan. Wel is zij voor deze problematiek zeer recent, namelijk in maart 2016, een behandeling gestart bij Emergis in [vestigingsplaats] .
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat dat er sprake is van een zeer omvangrijke belastingschuld, procentueel bezien circa 60% van de totale schuldenlast. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Uit het door [appellante] met toestemming van het hof na afloop van de mondelinge behandeling in hoger beroep overgelegd overzicht van de Belastingdienst blijkt dat deze belastingschuld met name ziet op aanslagen inkomstenbelasting gedurende de periode 2011 tot en met 2015. Temeer nu [appellante] behoudens voornoemd overzicht verzuimt haar stelling met betrekking tot de belastingschuld overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen of nader inzichtelijk te maken acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw eveneens ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze al dan niet te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu van een groot aantal schulden zoals vermeld op voornoemde verklaring, in casu schuld no. 4, 6, 9, 10, 12 en 13, uitsluitend de naam van de gerechtsdeurwaarder staat vermeld aan wie de schuld inmiddels ter incasso ter hand is gesteld, maar niet de naam van de originele schuldeiser.
3.6.4.
Daarbij komt dat [appellante] kampt met een psychosociale problematiek. Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat de problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen (duurzaam) beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] evenwel niet overgelegd. Naar het oordeel van het hof kan er van een dergelijke verklaring op dit moment ook (nog) geen sprake zijn nu [appellante] , zoals zij zelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven, immers eerst in maart 2016 met een behandeling voor haar psychosociale problematiek is gestart. Uit de door [appellante] overgelegde verklaring van haar huidige behandelaar van 20 april 2016 blijkt bovendien dat [appellante] problemen heeft met het nakomen van de in het kader van haar behandeling gemaakte afspraken en er ook nog altijd sprake is van diverse psychische problemen.
3.6.5.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden, die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. Bij blijvende onduidelijkheid omtrent de oorzaken van het ontstaan van de verschillende schulden kan in onvoldoende mate worden vastgesteld dat de tot op heden getroffen maatregelen, te weten het hebben van een budgetbeheerder, het volgen van een therapie voor haar psychosociale problematiek en het ontvangen van huurtoeslag, zodanig doeltreffend zijn te achten dat daarmee de oorzaken voor het niet te goeder trouw laten ontstaan of onbetaald laten van schulden (vgl. art. 288, lid 1 onder b Fw) en de omstandigheden waaronder dit is gebeurd onder controle zijn. De hiervoor bedoelde maatregelen zelf zijn in ieder geval ook niet de omstandigheden waarop artikel 288 lid 3 Fw doelt. In zoverre kan de hardheidsclausule niet worden toegepast.
Ten aanzien van de door [appellante] genoemde omstandigheid dat haar ex-partner inmiddels is overleden en mogelijk misbruik van [appellante] door hem derhalve niet meer kan geschieden merkt het hof op dat het onvoldoende aannemelijk is geworden dat de door [appellante] gestelde gedragingen van haar ex-partner daadwerkelijk bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar huidige schuldenlast. Bovendien is het hof van oordeel dat het overlijden van de ex-partner van [appellante] niet automatisch impliceert dat zijzelf thans weerbaarder moet worden geacht voor negatieve invloeden van (toekomstige) derden. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen immers vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958).
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanvulling van de gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.