In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de appellante niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 29.464,04, waarvan een aanzienlijk deel bestond uit belastingschulden. De rechtbank oordeelde dat de appellante over de jaren 2011, 2012 en 2014 onterecht kinderopvangtoeslag had ontvangen, wat leidde tot een substantieel deel van haar schuldenlast. De appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw was geweest en dat de hardheidsclausule niet was toegepast.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de appellante haar situatie toegelicht, waaronder haar deelname aan budgetbeheer en haar behandeling voor psychosociale problemen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat haar schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft vastgesteld dat de onderbouwing van de schulden ontbrak en dat de appellante niet had aangetoond dat haar psychosociale problemen beheersbaar waren. Bovendien was er geen bewijs dat de omstandigheden die tot haar schulden hadden geleid, onder controle waren. Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen en heeft het vonnis bekrachtigd.