ECLI:NL:GHSHE:2016:2207

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
200.188.274/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de schuldsaneringsregeling en de beoordeling van de goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Limburg, dat op 14 maart 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellant te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 mei 2016 heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. G. Tajjiou, zijn standpunten toegelicht. De appellant voerde aan dat hij arbeidsongeschikt was en dat zijn medische situatie niet correct was beoordeeld door de rechtbank. Hij stelde dat hij sinds september 2014 gebruik maakte van budgetbeheer en onder begeleiding stond van een jobcoach om hem te helpen bij het vinden van werk.

Het hof heeft de argumenten van de appellant in overweging genomen, maar oordeelde dat het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling prematuur was. Het hof concludeerde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen. Het hof benadrukte dat de appellant eerst een substantiële periode actief en aantoonbaar moest solliciteren naar betaalde arbeid om aan te tonen dat hij de belangen van zijn schuldeisers serieus nam. Het hof bekrachtigde uiteindelijk het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 juni 2016
Zaaknummer : 200.188.274/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/209070/FT RK 15/1076
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G. Tajjiou te Roermond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Roermond) van 14 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 maart 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en het hoger beroep gegrond te verklaren en het verzoek van [appellant] toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Tajjiou.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 september 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 11 mei 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 11 mei 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 23 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • Zoals in het procesdossier bij de bestuursrechter uiteen is gezet is [appellant] wel degelijk arbeidsongeschikt te achten,
  • Uit het ziektebeeld van [appellant] blijkt dat hem niet verweten kan worden sollicitaties achterwege te laten omdat hij meent volledig afgekeurd te moeten worden,
  • De rechtbank heeft miskend dat in de beroepsprocedure zijn medische situatie op 4 februari 2015 wordt beoordeeld, terwijl latere verslechtering van de situatie niet wordt meegenomen,
  • De gemeentelijke sociale dienst heeft een ontheffing van de sollicitatieplicht verleend omdat hij door deze instantie te ziek is bevonden,
  • Het lijkt erop dat de rechtbank heeft verzuimd om de medische beperkingen na februari 2015 in haar oordeel te betrekken,
  • Ook in het geval dat [appellant] zijn sollicitatieplicht heeft geschonden gaat dit slechts om een korte periode vanaf februari 2015,
  • [appellant] is nooit gewezen op de sollicitatieplicht en kan dit tijdens de looptijd van de regeling herstellen.
3.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] daaraan toegevoegd dat hij zich thans, gelet op zijn medische gesteldheid, voor 50% arbeidsgeschikt acht.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.2.
Gelet op de inhoud van de processtukken en op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant] naar voren is gebracht, is het hof van oordeel dat het verzoek van [appellant] om thans te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling als prematuur moet worden aangemerkt.
Het hof onderkent dat [appellant] op de goede weg is. Zoals uit de processtukken blijkt maakt [appellant] sinds september 2014 gebruik van budgetbeheer. Daarnaast staat hij onder begeleiding van een jobcoach van de gemeente die hem in het kader van een
re-integratietraject tracht op weg te helpen naar het vinden van betaalde arbeid dan wel vrijwilligerswerk, zoals door hem ter zitting is verklaard. Voorts heeft [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij zich thans in staat acht aan het arbeidsproces deel te nemen, zij het dat hij van mening is dat hij zich, zoals reeds hiervoor is overwogen, voor 50% arbeidsgeschikt acht in plaats van 65%, zoals door het UWV bij beslissing op bezwaar (besluit d.d. 11 september 2015) is vastgesteld, welk oordeel blijkens de overgelegde uitspraak van de rechtbank Limburg d.d. 9 mei 2016, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, door de rechtbank in stand is gelaten.
3.5.3.
Het hof is van oordeel dat op dit moment niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Het hof overweegt dat [appellant] er eerst blijk van dient te geven over een saneringsgezinde houding te beschikken door over een substantiële periode actief en aantoonbaar te solliciteren naar betaalde arbeid, en aldus aan te tonen dat hij zich de belangen van zijn schuldeisers maximaal heeft aangetrokken.
Na ommekomst van die periode kan [appellant] een hernieuwd verzoek bij de rechtbank indienen om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Hierboven is reeds opgemerkt dat [appellant], in het bijzonder ook vanwege de kentering in zijn visie op zijn arbeids(on)geschiktheid met betrekking tot de recentere periode, op de goede weg is.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] echter ook voor de huidige situatie nog altijd niet aannemelijk gemaakt dat hij voor minder dan 65% arbeidsgeschikt is. Om die reden wordt hij dan ook geacht (aanvullend) te solliciteren. Van het in voldoende nakomen van die verplichting is het hof nog niet gebleken. Nu [appellant] in een periode waarin hij geacht moet worden gedeeltelijk arbeidsgeschikt te zijn geweest niet heeft gesolliciteerd heeft de rechtbank kunnen overwegen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal onder - aanvulling van de
gronden - worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J.M. Bongaarts, A.P. Zweers-van Vollenhoven en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.