ECLI:NL:GHSHE:2016:2208

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 juni 2016
Publicatiedatum
6 juni 2016
Zaaknummer
200.188.285/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen en ontstaan van nieuwe schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 16 maart 2016 de schuldsaneringsregeling van de appellant tussentijds beëindigd, omdat hij meerdere verplichtingen uit de regeling niet naar behoren was nagekomen en nieuwe schulden had laten ontstaan. De appellant had in hoger beroep verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en hem in de schuldsaneringsregeling te houden. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 mei 2016 is de appellant gehoord, bijgestaan door zijn advocaat, en is ook de bewindvoerder en een beschermingsbewindvoerder aanwezig geweest. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig en niet uit eigen beweging inlichtingen heeft verstrekt aan de bewindvoerder en dat hij niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Ondanks meerdere waarschuwingen heeft de appellant geen actie ondernomen om zijn schulden te verlichten en heeft hij nieuwe schulden laten ontstaan. Het hof oordeelt dat de appellant verwijtbaar heeft gehandeld door zijn verplichtingen niet na te komen en dat er geen aanleiding is om de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 juni 2016
Zaaknummer : 200.188.285/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/15/335 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard te Vlissingen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 maart 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem in de schuldsaneringsregeling te houden.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 mei 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Verhaard;
- de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder;
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen:
de beschermingsbewindvoerder is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 maart 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 22 april 2016;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 10 mei 2016;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 2 mei 2016 en 9 mei 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een aantal emailberichten inzake door [appellant] via uitzendbureaus verrichte sollicitaties.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit het emailbericht van de beschermingsbewindvoerder aan de advocaat van [appellant] van 20 april 2016 (productie E bij de brief van mr Verhaard d.d. 22 april 2016) blijkt dat de beschermingsbewindvoerder bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 26 mei 2015 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op voordracht van de rechter-commissaris d.d. 15 december 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van de verplichting tot het verstrekken van inlichtingen is gebleken dat de schuldenaar die niet naar behoren is nagekomen. Zo heeft de schuldenaar tijdens de regeling niet tijdig en evenmin uit eigen beweging inlichtingenformulieren (vergezeld van stukken) aan de bewindvoerder gezonden, ondanks meerdere verzoeken daartoe. Voorts heeft de schuldenaar de bewindvoerder geen bewijzen van verrichte sollicitaties verstrekt. (…)
Ook ten aanzien van de sollicitatie-/werkverplichting is gebleken dat de schuldenaar die niet is nagekomen. (…)
Om het gedurende het eerste half jaar van de regeling niet solliciteren te ‘repareren’ is schuldenaar de mogelijkheid van een verlenging van de looptijd van de regeling voorgehouden. Daartoe heeft de bewindvoerder de schuldenaar een door laatstgenoemde te onderteken verklaring toegezonden, maar de schuldenaar heeft die niet willen ondertekenen. (…)
Voorts is gebleken van het ontstaan van nieuwe schulden bij Telfort ad € 378,33 en € 136,90. (…)
Bovendien, zo heeft de bewindvoerder ter zitting van 9 maart 2016 verklaard, zou er voor circa € 1.800,-- aan aanmaningen open staan. (…)
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat de schuldenaar bij brief van 23 november 2015 door de rechter-commissaris op de nakoming van zijn verplichtingen is gewezen. Deze brief heeft, tezamen met de aan de schuldenaar gerichte verzoeken van de bewindvoerder, niet geleid tot een positieve kentering in de nakoming van de verplichtingen.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] stelt zich thans te realiseren dat hij dient te solliciteren, hetgeen hij vanaf nu ook zal gaan doen. Voorts stelt [appellant] dat hij ervan uitging dat zijn beschermingsbewindvoerder de bewindvoerder zou informeren. Daarnaast stelt [appellant] dat hij zijn nieuwe schuld aan Telfort inmiddels geheel zou hebben voldaan waarbij hij stelt dat hem geen andere nieuwe schulden bekend zijn. [appellant] heeft in het beroepschrift tot slot de appeltermijn gesauveerd en zich het recht voorbehouden om zijn motivering op een later tijdstip aan te vullen. Daarbij zegt [appellant] toe nog een aantal onderliggende stukken te zullen opvragen en vervolgens na te zenden.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat alle schulden die na de ingangsdatum van zijn schuldsaneringsregeling zijn ontstaan, waaronder een tweetal boetes van het CJIB, inmiddels zijn voldaan en hij verwijst hierbij naar het emailbericht van zijn beschermingsbewindvoerder van 2 mei jl. waarin zulks naar zijn idee ook wordt bevestigd. Daarnaast geeft [appellant] aan dat hij thans wel aan het solliciteren is en ook ingeschreven staat bij een aantal uitzendbureaus. Desgevraagd geeft [appellant] aan dat hij eerder niet heeft gesolliciteerd omdat hij zelf van mening was dat hij vanwege een probleem met een van zijn ogen niet in staat was tot het verrichten van (betaalde) arbeid. Ook nu voorziet hij, vanwege deze problemen met zijn oog, nog immer een moeizaam sollicitatietraject.
3.7.
De bewindvoerder heeft in zijn brieven - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Ondanks het feit dat [appellant] zowel mondeling als schriftelijk veelvuldig is gewezen op de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen heeft hij over het tijdvak van 26 mei 2015 tot 12 april 2016 nimmer blijk gegeven van het ondernemen van sollicitatieactiviteiten. Een bewijs van inschrijving als werkzoekende is in voormeld tijdvak evenmin overgelegd. Door de bewindvoerder werd [appellant] ook diverse malen aangemeld voor de workshop solliciteren “3 in 1” en werd hem een uitnodiging gezonden tot het bijwonen van de bijeenkomst Participeren op 10 november 2015 in het Stadskantoor te [vestigingsplaats] . Onder vermelding van oogproblemen heeft [appellant] evenwel afgezien van deelname. Pas in april 2016 werd een bewijs van inschrijving als werkzoekende ontvangen, alsmede een printscreen van een aantal sollicitaties. Voorts zijn er een tweetal nieuwe schulden ontstaan, beide in de vorm van een beschikking van het CJIB voor het niet in verzekering hebben van een bromfiets, gedateerd 31 maart 2016 respectievelijk 1 april 2016 en beiden ten bedrage van € 339,00. Op 9 mei 2016 heeft de beschermingsbewindvoerder de bewindvoerder bericht dat alle schulden die na ingang van de schuldsaneringsregeling zijn ontstaan geheel voldaan zouden zijn. Daarnaast is door een creditering op de boedelrekening op 2 mei 2016 de ontstane achterstand in de boedelafdracht teniet gedaan.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder geeft aan de sollicitatiebewijzen althans de afschriften van de emailwisselingen met een aantal uitzendbureaus die [appellant] thans bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren brengt, , nimmer van hem te hebben ontvangen. Ook beschikt de bewindvoerder niet over enig betaalbewijs inzake alle door [appellant] gestelde betalingen. In het emailbericht van de beschermingsbewindvoerder van 2 mei 2016 wordt uitsluitend gesteld dat er geen betalingsregelingen lopen en er bij Telfort geen facturen meer openstaan. Hieruit blijkt geenszins dat de twee boetes van het CJIB daadwerkelijk zouden zijn voldaan. Tot slot merkt de bewindvoerder op dat hij [appellant] heeft voorzien van de benodigde stukken zodat [appellant] een aanvullende dekking bij zijn zorgverzekeringspakket kon aanvragen teneinde een vergoeding van de behandeling van zijn oogproblemen mogelijk te maken. [appellant] heeft deze stukken echter nimmer ingevuld en aan zijn verzekeringsmaatschappij verzonden. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.8.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsplicht niet naar behoren is nagekomen, dat wil zeggen feitelijk tot aan het vonnis waarvan beroep zelfs in het geheel niet. . Hij heeft als reden hiervoor aangegeven dat hij zichzelf niet tot het verrichten van arbeid in staat achtte. Deze reden doet echter aan de verwijtbaarheid niet af. Een en ander klemt temeer nu voornoemde verplichting vanaf de aanvang van de schuldsaneringsregeling onverkort voor [appellant] van kracht is geweest, [appellant] bij herhaling door de bewindvoerder op het belang van een juiste naleving van voornoemde verplichting is gewezen, uit een keuringsrapport van Argonaut van 26 juli 2015 blijkt dat [appellant] fulltime arbeidsgeschikt moet worden geacht en de rechter-commissaris op 23 november 2015 [appellant] een waarschuwingsbrief heeft gezonden. [appellant] heeft evenwel hardnekkig volhard in zijn weloverwogen weigering om enige sollicitatieactiviteit te ontplooien en heeft eerst nadat zijn schuldsaneringsregeling bij vonnis van 16 maart 2016 tussentijds was beëindigd een eerste sollicitatie verricht. Het hof is van oordeel dat [appellant] hiermee niet alleen de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatie- en arbeidsplicht uiterst verwijtbaar niet naar behoren is nagekomen, terwijl de door [appellant] geëtaleerde instelling bovendien op geen enkele wijze blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding.
3.8.3.
Ten aanzien van de nieuwe schulden is het hof van oordeel dat geenszins is vast komen te staan dat deze, zoals door [appellant] wordt gesteld, volledig zouden zijn voldaan. Betalingsbewijzen zijn niet overgelegd en dit klemt met name ten aanzien van de twee boetes van het CJIB opgelegd wegens het niet in verzekering hebben van een bromfiets nu, nog daargelaten het ontbreken van enig betalingsbewijs, uit het emailbericht van de beschermingsbewindvoerder ook niet kan worden herleid dat (ook) deze schulden zouden zijn voldaan. Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat een dergelijke schuld aan het CJIB ingevolge artikel 5.4.4. van het van toepassing zijnde procesreglement dient te worden aangemerkt als een schuld welke in beginsel niet te goeder trouw is ontstaan.
3.8.4.
Het hof overweegt voorts dat [appellant] zich verwijtbaar te weinig moeite heeft getroost om zijn positie op de arbeidsmarkt te versterken. Zo is [appellant] bij herhaling niet verschenen op sollicitatieworkshops waarvoor hij door zijn bewindvoerder wel was aangemeld en heeft hij geen enkele actie ondernomen om zijn zorgverzekeringspakket uit te breiden zodat de behandeling van zijn oog, ondanks het feit dat oogproblemen volgens [appellant] nou juist de reden waren dat hij naar zijn eigen inschatting geen betaalde arbeid zou kunnen verrichten, door de verzekering zou worden vergoed. Ook deze handelwijze van [appellant] geeft naar het oordeel van het hof weinig blijk van een saneringsgezinde grondhouding. Bovendien is het hof van oordeel dat het, indien [appellant] de aard en strekking van de door de bewindvoerder aan hem toegezonden bescheiden niet zou hebben kunnen doorgronden, nadrukkelijk op zijn weg zou hebben gelegen om zich in deze tot zijn beschermingsbewindvoerder te wenden dan wel bij zijn bewindvoerder zelf nadere informatie in te winnen, hetgeen evenwel nimmer is geschied. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.5.
Nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen, daargelaten nog dat [appellant] om het gedurende het eerste half jaar van de regeling niet solliciteren te ‘repareren’ al in een eerder stadium van zijn schuldsaneringsregeling de mogelijkheid van een verlenging van de looptijd van deze regeling is voorgehouden, maar dat [appellant] de daartoe door de bewindvoerder aan hem toegezonden verklaring niet heeft willen ondertekenen. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en F.J.M. Walstock en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2016.