ECLI:NL:GHSHE:2016:2262

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
20-001661-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak en veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, waarbij de verdachte is vrijgesproken van feit 2 en veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken voor feit 1, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak en veroordeling. Het hof overweegt dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om de getuige rechtstreeks te ondervragen, maar dat dit voldoende is gecompenseerd door het beschikbaar stellen van audiovisuele opnamen van het verhoor. Het hof oordeelt dat de verklaring van de getuige niet het enige bewijs is en dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun bieden voor de bewezenverklaring. Het hof verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht is tegen de vrijspraak van feit 2. Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en komt tot een andere bewezenverklaring. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken, voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en bijzondere voorwaarden. De vordering van de benadeelde partij wordt gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte wordt veroordeeld tot betaling van € 500,00 aan immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-001661-14
Uitspraak : 8 juni 2016
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 23 mei 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-840798-11 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1964,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij voornoemd vonnis is verdachte vrijgesproken ten aanzien van feit 2 en ten aanzien van feit 1 (bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht) veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met als bijzondere voorwaarden - kort gezegd - toezicht door de reclassering en contactverbod met [aangeefster] .
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte vrijgesproken ten aanzien van feit 2.
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen die vrijspraak. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open van een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit, subsidiair verzocht om de straf op te leggen die de politierechter heeft opgelegd, maar zonder de bijzondere voorwaarden.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde, dat:
1.hij in of omstreeks de periode van 1 februari 2010 tot en met 07 februari 2010 te Oss [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een kussen op het gezicht van die [aangeefster] gedrukt (gehouden) en/of die [aangeefster] bij haar haar gepakt en/of (vervolgens) haar hoofd naar achteren geduwd/getrokken en/of (daarbij) een mes op de keel van die [aangeefster] gezet en/of deze dreigend de woorden toegevoegd: "We gaan nu naar het station en jij gaat daar zelfmoord plegen. Jij springt voor de trein en ik zal toekijken.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 7 februari 2010 te Oss [aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een kussen op het gezicht van die [aangeefster] gedrukt en die [aangeefster] bij haar haar gepakt en vervolgens haar hoofd naar achteren getrokken en een mes op de keel van die [aangeefster] gezet en deze dreigend de woorden toegevoegd: "We gaan nu naar het station en jij gaat daar zelfmoord plegen. Jij springt voor de trein en ik zal toekijken.", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1]
1. De aangifte van [aangeefster] (pagina's 37 t/m 43), voor zover inhoudende
als plaats van het delict: [adres] te Oss, en
als verklaring van aangeefster:
Ik doe aangifte van bedreiging.
(pg. 39-40) Op 7 februari 2010 hoorde ik dat mijn man tegen mij zei waarom ik nog geen zelfmoord heb gepleegd. Mijn man zei waarom heb je je nog niet voor de trein gegooid. Ik zat op dat moment in de woonkamer op de bank. Ik zag dat mijn man een kussen uit de bank pakte en deze tegen mijn gezicht aan duwde zodat ik geen adem meer kon halen. Ik zag en voelde dat hij mijn hoofd naar achteren duwde met het kussen. Ik voelde dat ik geen adem kon halen en dacht op dat moment dat hij mij zou gaan vermoorden. Ik zag dat hij naar de keuken liep. Ik zag dat hij terugkwam met een mes in zijn hand. Ik zag en voelde dat hij mij bij mijn haren pakte en mijn hoofd naar achteren duwde. Ik zag en voelde dat hij het mes met de snijkant tegen mijn keel aan hield. Ik was op dat moment heel erg bang en dacht dat hij mijn keel door ging snijden. Op een gegeven moment kwam onze zoon [getuige] de woonkamer in. Mijn man haalde snel het mes van mijn keel en verstopte deze. [getuige] vroeg of er iets aan de hand was. Mijn man zei dat er niets aan de hand was. Hierna ben ik naar mijn kamer op de eerste verdieping gegaan. Ik hoorde en zag dat mijn man ook naar onze kamer op de eerste verdieping kwam. Ik voelde en zag dat hij mij bij mijn armen vast pakte en (
hof: hoorde dat hij)tegen mij zei: "We gaan nu naar het station en jij gaat daar zelfmoord plegen. Jij springt daar voor een trein en ik zal toekijken". Ik was bang dat hij mij zou vermoorden.
2. Het proces-verbaal verhoor getuige van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (pagina's 49 en 59), voor zover inhoudende
als weergave van het verhoor van [getuige] :
O: opmerking verbalisanten
V: vraag
A: antwoord
O: We willen jou graag horen over de problemen tussen je moeder, [aangeefster] ,
en je vader, [verdachte] .
(pg. 53)
V: Wat kun je vertellen over de ruzies en de mishandelingen bij jullie thuis?
A: Mijn broertje en ik hoorden geschreeuw en gehuil van mijn moeder. We liepen
naar beneden en toen ik in de woonkamer kwam zag ik dat mijn vader iets achter zijn rug deed. Ik vroeg aan hem wat dat was. Hij zei toen tegen ons dat we naar
boven moesten gaan.
Ik bleef (…) luisteren en ik hoorde dat mijn vader tegen mijn moeder zei: “Gooi jezelf maar voor de trein”.
3. De aanvullende processen-verbaal van bevindingen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] d.d. 30 maart 2015, voor zover inhoudende
als relaas van verbalisanten:
dat zij op 30 maart 2015 de audiovisuele opnamen van het verhoor met [getuige] hebben bekeken en dat zij daarbij hebben gehoord dat de getuige letterlijk heeft verklaard: "We liepen naar beneden en toen ik in de woonkamer kwam zag ik dat mijn vader een mes achter zijn rug deed."
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de verdediging is vrijspraak bepleit.
1. In de eerste plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaring van [getuige] niet mag gebruikt worden voor het bewijs, zodat alleen de verklaring van aangeefster resteert.
Door de verdediging is aangevoerd dat het gebruik van de verklaring van [getuige] voor het bewijs niet toelaatbaar is en strijdig is met artikel 6 EVRM, omdat de verdediging deze verklaring niet heeft kunnen toetsen op betrouwbaarheid en geloofwaardigheid. Het is immers niet mogelijk geweest om [getuige] als getuige te horen.
De verdediging heeft voorts - kort gezegd - aangevoerd dat de verklaring onbetrouwbaar is, omdat die in 2011 is afgelegd, toen [getuige] al langere tijd bij aangeefster woonde, zodat beïnvloeding niet is uit te sluiten. Voorts is volgens de raadsman uit de audiovisuele opnamen van het verhoor van [getuige] af te leiden dat [getuige] zijn verhaal lijkt op te dreunen alsof het voorbesproken is en dat de verhoorders onmiskenbaar een sturende rol hebben gehad in de ondervraging over de datum van het incident met het mes.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Naar het oordeel van het hof wordt de aangifte, voor zover betrekking hebbend op het bewezen verklaarde feit, ondersteund door de verklaring van de zoon van aangeefster en verdachte, [getuige] .
Het hof is van oordeel dat er geen reden is waarom de verklaring van [getuige] niet kan worden gebruikt voor het bewijs.
Allereerst overweegt het hof dat het uitgaat van de verklaring van [aangeefster] . De verklaring van [getuige] is niet het enige noch het doorslaggevende bewijsmiddel - doorslaggevend zijn immers de verklaringen van [aangeefster] , welke getuige rechtstreeks door de verdediging is ondervraagd ten overstaan van de raadsheer-commissaris op 5 november 2015 - en vindt in belangrijke mate steun in een ander bewijsmiddel te weten de verklaringen van [aangeefster] .
Voorts is het hof van oordeel dat de raadsheer-commissaris, blijkens zijn proces-verbaal van 4 januari 2016, op goede gronden heeft geoordeeld dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van [getuige] door het afleggen van een getuigenverklaring in gevaar wordt gebracht en dat het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige te kunnen ondervragen. De gegrondheid van deze reden is door de verdediging ook niet betwist.
Weliswaar is de verdediging hierdoor niet in de gelegenheid geweest [getuige] te ondervragen, maar naar het oordeel van het hof is dit voldoende gecompenseerd door het beschikbaar stellen voor de verdediging van de audiovisuele opnamen van het verhoor. Naar aanleiding daarvan heeft de verdediging de betrouwbaarheid van die verklaring voldoende kunnen toetsen.
De enkele omstandigheid dat verdachte en zijn ex-vrouw op het moment van het verhoor van [getuige] niet meer bij elkaar woonden en [getuige] al geruime tijd bij zijn moeder verbleef maakt nog niet dat zijn verklaring daardoor onbetrouwbaar wordt. De verklaring die hij heeft afgelegd komt het hof authentiek voor. Hij heeft gedetailleerd verklaard, niet alleen over dit incident, maar ook over andere incidenten. Ook over incidenten waar zijn moeder volgens hem niets van af weet. Uit de opnamen van het verhoor, die het hof op verzoek van de raadsman in raadkamer heeft bekeken, is het hof niet gebleken hetgeen door de raadsman is gesteld, te weten dat [getuige] een verhaal opdreunt en dat de verbalisanten daarbij een sturende rol hebben gehad (zie ook overweging hierna).
Het door de raadsman in voorwaardelijke zin gedane verzoek om, ter compensatie voor het niet kunnen ondervragen van [getuige] , een deskundige te benoemen die de verklaring van [getuige] op betrouwbaarheid kan beoordelen, wijst het hof als niet noodzakelijk af. Naar het oordeel van het hof is de verklaring van [getuige] , hoewel belangrijk steunbewijs, geen doorslaggevend bewijs voor het bewezen verklaarde en kan niet worden gezegd dat het overige bewijsmateriaal duidelijk minder direct van aard is. Bovendien is de verdediging afdoende gecompenseerd door het beschikbaar stellen van de audiovisuele opnamen van het verhoor.
Het verweer wordt verworpen.
2) In de tweede plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaring van [getuige] over een ander incident gaat dan het voorval waar aangeefster over spreekt, immers heeft [getuige] verklaard dat het voorval plaats vond in de maand oktober van het jaar 2009 of 2010 en aangeefster dat het in februari 2010 plaatsvond en heeft [getuige] verklaard dat hij gealarmeerd werd door geschreeuw en gehuil van zijn moeder, terwijl aangeefster bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat zij zo min mogelijk geluid maakte.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt vast dat de verdediging niet de juistheid heeft betwist van de weergave van de bewijsmiddelen 2 en 3 voor zover hierboven weergegeven. Naar het oordeel van het hof kan het, gelet op de gedetailleerde en specifieke inhoud van de verklaring van [getuige] , niet anders zijn dan dat zijn verklaring over hetzelfde incident gaat als waar aangeefster over spreekt. Dat hij het incident als 13-jarige niet juist in de tijd heeft kunnen plaatsen acht het hof voorstelbaar.
De raadsman heeft gesteld dat uit het verhoor van [getuige] blijkt dat hij heel specifiek en zonder twijfel over oktober spreekt en niet over februari.
Het hof heeft, zoals door de raadsman verzocht, de in de pleitnota aangegeven passage van het verhoor in raadkamer bekeken. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat [getuige] zeker niet zonder twijfel over de maand oktober spreekt. [getuige] zegt in eerste instantie: "Het zou in oktober zijn geweest, maar dat weet ik niet zeker". Op de vraag over welk jaar hij dan praat zegt hij, enigszins aarzelend: "2010". De verbalisant vraagt dan of ze goed begrijpt dat het was nadat ze terug waren uit Azerbeidzjan (dat was in de zomer van 2010), waarop [getuige] resoluut zegt: "Nee dat kan toch niet". Vervolgens wordt er doorgesproken over het jaartal en komen ze samen tot de conclusie dat het dan 2009 moet zijn geweest. Over de maand oktober wordt niet meer gerept als enkel op het eind als er geconcludeerd wordt dat het dus oktober 2009 moet zijn geweest. De allereerste opmerking van [getuige] "het zou in oktober zijn geweest, maar dat weet ik niet zeker", is nimmer versterkt of afgezwakt.
Dat de verhoorders sturend zijn geweest in die zin dat zij [getuige] iets anders hebben laten verklaren dan hij bedoelde, is het hof niet gebleken.
Dat [getuige] heeft verklaard dat hij werd gealarmeerd door geschreeuw en gehuil van zijn moeder, terwijl aangeefster verklaarde dat zij zo min mogelijk geluid maakte, is van onvoldoende belang om tot een ander oordeel te komen.
Het hof verwerpt het verweer.
3) In de derde plaats heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaring van aangeefster onbetrouwbaar is, nu deze op verschillende punten controleerbaar is, maar niet wordt gesteund door overige bewijsmiddelen.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Dat niemand heeft bevestigd dat aangeefster een rode streep op haar keel had, zoals zij zelf heeft verklaard, of dat buitenstaanders een totaal ander beeld schetsen over het gezin in het algemeen, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebruikte verklaring van aangeefster. Zo kan aangeefster bedekkende kleding hebben gedragen waardoor de rode streep onopgemerkt is gebleven en zijn buitenstaanders niet bij het onderhavige incident aanwezig geweest. Al hetgeen door de verdediging verder nog is aangevoerd heeft geen betrekking op het bewezen verklaarde en kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het hof verwerpt het verweer.
4) In de vierde plaats heeft de verdediging aangevoerd de handelingen en uitlatingen van verdachte kunnen niet worden aangemerkt als bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof volgt uit de combinatie van de in de bewezenverklaring opgenomen handelingen en uitlatingen onmiskenbaar een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. De gedragingen en uitlatingen van de verdachte impliceerden dat hij zelf de aangeefster dreigde dood te maken en/of haar zou dwingen voor de trein te springen.
Het hof verwerpt het verweer.
Er zijn, ook overigens, geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die zouden moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij zijn (thans) ex-echtgenote op deze wijze heeft bedreigd. Door zijn handelen heeft hij haar in haar eigen leefomgeving, waar zij zich veilig zou moeten voelen, angst aangejaagd.
Het hof houdt ook rekening met de omstandigheden dat het feit meer dan zes jaar geleden is gepleegd en dat, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2016, verdachte noch voorafgaand aan het plegen van het thans bewezen verklaarde feit noch daarna voor strafbare feiten is veroordeeld. Evenmin is gebleken dat verdachte in de tussentijd zijn ex-echtgenote nog onheus heeft bejegend. Gelet hierop is het hof van oordeel dat er thans geen reden meer is om als bijzondere voorwaarde een contactverbod op te leggen.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]
De benadeelde partij [aangeefster] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 22.577,50, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 538,50.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De vordering van de benadeelde partij bestaat uit:
€ 20.000,00 als vermeld op het voegingsformulier 28 november 2012 bestaande - kort gezegd - uit vergoeding voor de gemaakte kosten om vanuit Azerbeidzjaan terug naar Nederland te reizen en voor diverse (reis)documenten, uit diverse kosten van levensonderhoud, uit schulden voortkomend uit het huwelijk van de benadeelde partij met verdachte en, zo begrijpt het hof, uit door verdachte meegenomen sieraden en geld;
een bedrag ter zake immateriële schade van € 2.250,00, een bedrag van € 327,50 ter zake de kosten van het beveiligingssysteem "Aware" en toekenning van de wettelijke rente over de schadevergoeding, als vermeld in de brief van mr. J.H.D. van Onna d.d. 26 augustus 2013;
de kosten van rechtsbijstand, bestaande uit de eigen bijdrage van € 38,50.
Het hof is van oordeel dat de onder a. bedoelde kosten geen direct verband houden met het bewezen verklaarde misdrijf. Derhalve is onvoldoende gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. Datzelfde geldt voor de onder b. genoemde kosten van het beveiligingssysteem "Aware". Het hof zal de benadeelde partij in dat deel van haar vordering niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking tot de immateriële schade acht het hof gelet op de ernst en de grofheid van de bedreiging een bedrag van € 500,00 billijk. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Het hof zal de benadeelde partij in het overige gedeelte van de vordering ter zake immateriële schade niet-ontvankelijk verklaren, omdat onvoldoende is gebleken dat de gestelde schade door het bewezen verklaarde handelen van verdachte is veroorzaakt. Gelet op de toelichting in de brief van mr. Van Onna d.d. 26 augustus 2013 heeft deze vordering niet alleen betrekking op het bewezen verklaarde, maar ook op andere gedragingen van verdachte. Voor het bewezen verklaarde acht het hof zoals gezegd een vergoeding van
€ 500,00 billijk. Voor zover de vordering dit bedrag te boven gaat is de schade niet rechtstreeks door het bewezen verklaarde veroorzaakt.
Het hof zal verdachte tevens verwijzen in de kosten van de benadeelde partij, te weten de eigen bijdrage van € 38,50.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden, nu verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f en 285 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder 1 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [aangeefster]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangeefster] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
38,50 (achtendertig euro en vijftig cent).
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangeefster] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2010 tot aan de dag der algehele voldoening.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mw. C.M. Sweep, griffier,
en op 8 juni 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Voor zover onder dit kopje wordt verwezen naar paginanummers zijn dit pagina's uit het dossier van politieregio Brabant-Noord, Divisie Informatie en Opsporing, registratienummer PL21YO 2010090818, sluitingsdatum 21 september 2011, doorgenummerde pagina's: 1 tot en met 117. Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettige vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle voor het bewijs gebruikte verklaringen zijn zakelijk weergegeven.