In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant] en Stichting WonenBreburg over de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden aan een huurwoning. [appellant] heeft sinds 1 december 1985 een woning gehuurd van de rechtsvoorgangster van WonenBreburg. In de huurovereenkomst is bepaald dat de huurder alle noodzakelijke onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan het gehuurde moet dulden. WonenBreburg heeft in 2005 een inventarisatie gemaakt van de benodigde onderhoudswerkzaamheden en heeft [appellant] hierover geïnformeerd. Echter, [appellant] heeft geweigerd medewerking te verlenen aan de uitvoering van deze werkzaamheden.
WonenBreburg heeft daarop [appellant] gedagvaard voor de kantonrechter in Tilburg, met de vordering om medewerking te verlenen aan de uitvoering van de werkzaamheden. De kantonrechter heeft in verschillende tussenvonnissen de procedure begeleid, waarbij onder andere deskundigen zijn ingeschakeld om de kwaliteit van de uitgevoerde werkzaamheden te beoordelen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter in het eindvonnis geoordeeld dat WonenBreburg geen belang meer had bij een veroordeling van [appellant] om medewerking te verlenen, omdat de werkzaamheden inmiddels naar tevredenheid waren uitgevoerd. Wel is [appellant] veroordeeld tot ontruiming van de garageruimte en is hij in een deel van de proceskosten veroordeeld.
[appellant] is in hoger beroep gegaan tegen het eindvonnis, maar het hof heeft geoordeeld dat de grieven van [appellant] falen. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep uitsluitend gericht was tegen het eindvonnis en dat de eerdere tussenvonnissen niet ter discussie stonden. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.