ECLI:NL:GHSHE:2016:2359

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
200.177.987/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en hoofdverblijf van minderjarigen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de vrouw als huurster van de echtelijke woning is aangewezen. De man verzoekt om de beschikking te vernietigen en om te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij hem hebben, alsook om een lagere kinderalimentatie van € 50,- per maand. De vrouw verzoekt het beroep van de man te verwerpen en de beschikking te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide partijen gehoord, evenals de minderjarigen, die hun voorkeur voor het wonen bij de vrouw hebben uitgesproken. Het hof overweegt dat het huwelijk van partijen geldig is onder Marokkaans recht en dat de echtscheiding in Nederland niet erkend kan worden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het verzoek van de man om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen, niet in het belang van de kinderen is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de vrouw als huurster van de echtelijke woning is aangewezen en de man is veroordeeld tot het betalen van € 50,- per maand aan kinderalimentatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 9 juni 2016
Zaaknummer: 200.177.987/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/285633 FA RK 14-5253
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M. Molkenboer,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F. Jansen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 oktober 2015, heeft de man verzocht om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel de
beschikking te wijzigen en te bepalen dat:
- de man huurder zal zijn van de woning aan het adres [adres] te [woonplaats] ;
- de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf hebben bij de man;
- de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen een bedrag van € 50,- per maand bij vooruitbetaling aan de man dient te voldoen met ingang van de datum van de echtscheiding.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 november 2015, heeft de vrouw verzocht het beroep van de man te verwerpen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Molkenboer;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, waarnemend voor mr. Jansen.
Zowel de man als de vrouw zijn tijdens de mondelinge behandeling tevens bijgestaan door een tolk, de heer O. Aschkif.
De vrouw is voorts nog bijgestaan door de tolk, mevrouw N. Mohafid.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken.
Zij hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 12 oktober 2015;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 14 oktober 2015;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 15 december 2015;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 18 januari 2016;
- de brief van de raad met bijlage d.d. 7 maart 2016;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de man d.d. 14 april 2016;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 14 april 2016;
- het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 22 april 2016;
- de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Het internationale karakter van de zaak vraagt een beoordeling van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Het hof verwijst hiervoor naar de daaraan gewijde overwegingen van de rechtbank waartegen geen grieven zijn gericht en die het hof onderschrijft. De Nederlandse rechter komt rechtsmacht toe met betrekking tot de onderhavige verzoeken.
3.2.
Partijen zijn op 18 augustus 1993 in de gemeente Nador (Marokko) met elkaar gehuwd.
Uit hun huwelijk zijn de volgende thans nog minderjarige kinderen geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna ook: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] (Marokko),
  • [minderjarige 2] (hierna ook: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] (Marokko).
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
De kinderen wonen bij de vrouw
.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking, gelet op het daartegen ingestelde hoger beroep, ten tijde van de mondelinge behandeling bij het hof nog niet was ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, bepaald dat de vrouw vanaf de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand de huurster zal zijn van de echtelijke woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] en, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man vanaf de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 25,- per kind per maand.
De rechtbank heeft tevens in rechtsoverweging 3.28 het verzoek van de man om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen afgewezen.
3.4.
De man kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De grieven van de man betreffen:
- de rechtsgeldigheid van het huwelijk van partijen (grief 1);
- het oordeel van de rechtbank dat in Marokko niet een rechtsgeldige echtscheiding tussen partijen tot stand is gekomen (grief 2, 3, 4 en 5);
- de afwijzing van zijn verzoek om te bepalen dat de kinderen hun hoofdverblijf bij hem zullen hebben (grief 6);
- de toekenning van het huurrecht van de echtelijke woning van partijen aan de vrouw (grief
7);
- de afwijzing van het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie (grief 8);
- de toewijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen kinderbijdrage van € 50,- per maand (grief 9).
3.5.
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar inleidende verzoek tot echtscheiding.
De man voert daartoe met grief 1 aan dat het huwelijk van partijen niet rechtsgeldig is vanwege strijd met het in artikel 1:33 van het Burgerlijk Wetboek (BW) opgenomen bigamieverbod. Toen de man met de vrouw in het huwelijk trad, was hij nog rechtsgeldig gehuwd met mevrouw [ex echtgenote] . De man was toen voorts nog gehuwd met mevrouw [tweede ex echtgenote] . Het enkele feit dat het huwelijk tussen de man en mevrouw [ex echtgenote] op 22 augustus 2007 door echtscheiding is ontbonden, maakt - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - niet dat het huwelijk van partijen met ingang van die datum rechtsgeldig is. Dit geldt eveneens voor het gegeven dat het huwelijk tussen de man en mevrouw [tweede ex echtgenote] in of omstreeks 1995 is ontbonden.
De man heeft zich in dit verband voorts beroepen op artikel 10:32 aanhef en sub a BW.
De vrouw heeft de grief van de man gemotiveerd bestreden.
3.6.
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat het huwelijk van partijen naar toenmalig Marokkaans recht op zichzelf geldig is.
Nu er sprake is van een naar Marokkaans recht beoordeeld geldig huwelijk dient de vraag te worden beantwoord of dit huwelijk in Nederland wordt erkend. In dit kader is op de eerste plaats artikel 1:33 BW van toepassing. Ingevolge dit artikel mag eenieder slechts met één persoon tegelijk gehuwd zijn. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat door de ontbinding van het huwelijk van de man met mevrouw [ex echtgenote] op 22 augustus 2007 er geen
strijd meer is met het in Nederland geldende rechtsbeginsel van monogamie zoals vermeld in artikel 1:33 BW, nu het bigame karakter van het huwelijk partijen per die datum is komen te
vervallen.
Voorts is artikel 10:32 BW zoals dat ingevolge de Wet tegengaan huwelijksdwang (Stb 2015, 354) met ingang van 5 december 2015 luidt en waarvoor geen overgangsrecht geldt van toepassing. Ingevolge artikel 10:32 aanhef en onder a BW wordt aan een buiten Nederland gesloten huwelijk wegens onverenigbaarheid met de Nederlandse openbare orde erkenning onthouden indien een der echtgenoten op het tijdstip van de sluiting van dat huwelijk reeds gehuwd was of een geregistreerd partnerschap had gesloten met een persoon die de Nederlandse nationaliteit bezat of zelf de Nederlandse nationaliteit bezat of in Nederland zijn gewone verblijfplaats had, tenzij het eerder gesloten huwelijk of geregistreerd partnerschap is ontbonden of nietig verklaard. Nu vast staat dat het eerder gesloten huwelijk met mevrouw [ex echtgenote] op 22 augustus 2007 is ontbonden, is aan de in artikel 1:32 BW onder a vermelde voorwaarde, op grond waarvan erkenning in Nederland aan een huwelijk moet worden onthouden, niet voldaan. De conclusie is dat er sprake is van een in Nederland geldig huwelijk van partijen. Grief 1 faalt.
3.7.
Vervolgens is de vraag aan de orde of - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - sprake is van een echtscheiding tussen partijen in Marokko, die in Nederland erkend kan worden. De man heeft in dit verband op de eerste plaats aangevoerd dat sprake is geweest van een in Marokko na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk van partijen als bedoeld in artikel 10:57 BW, nu de rechter-notaris te [kantoorplaats] toestemming heeft verleend voor de scheiding. Subsidiair doet de man een beroep op artikel 10:58 BW. De man stelt dat de vrouw in rechte de juistheid van de echtscheidingsakte uit 2001 heeft erkend, zodat de rechtbank ook van die juistheid had moeten uitgaan. Het besluit van de gemeente Tilburg van 31 december 2014 om het verzoek van de man om ontbinding van het huwelijk in de BRP af te wijzen, maakt dit niet anders. Tegen die beslissing is overigens bezwaar, beroep en hoger beroep aangetekend en de zaak ligt nu bij de Raad van State. Uit de akte uit 2001 blijkt dat de vrouw op 8 augustus 2001 heeft ingestemd met de echtscheiding in Marokko. De instemming van de vrouw blijkt uit het plaatsen van haar vingerafdruk. Dat partijen in de jaren daarna mogelijk hebben gehandeld alsof zij niet gescheiden waren, doet aan die instemming niet af. De vrouw heeft voorts geen enkel document overgelegd waaruit zou blijken dat partijen zich na augustus 2001 zouden hebben verzoend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat niet is gebleken dat de vrouw heeft ingestemd met of berust heeft in een echtscheiding. Op grond van het voorgaande is de man van mening dat de echtscheidingsakte van 8 augustus 2001 op grond van artikel 10:57 BW in Nederland dient te worden erkend.
De vrouw sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank. De vrouw betwist dat partijen in 2001 in Marokko zijn gescheiden. Zij heeft bedoeld te zeggen dat de echtscheidingsakte weliswaar naar verschijningsvorm juist is, maar niet de inhoud daarvan. Volgens de vrouw zijn de door de man in 2014 overgelegde stukken om aan te tonen dat hij in 2001 van de vrouw is gescheiden, vals. De vrouw betwist dat zij met de echtscheiding in Marokko heeft ingestemd.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
Op grond van artikel 10:57 BW wordt een in het buitenland na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk of scheiding van tafel en bed in Nederland erkend, indien zij tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit en indien aan die rechter of andere autoriteit daartoe rechtsmacht toekwam.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een in Marokko na een behoorlijke rechtspleging verkregen ontbinding van het huwelijk als bedoeld in artikel 10:57 BW. Noch uit de door de man overgelegde notariële akte van 29 augustus 2014 noch uit de scheidingsakte van 8 augustus 2001 blijkt dat de ontbinding van het huwelijk van partijen tot stand is gekomen door de beslissing van een rechter of andere autoriteit.
3.8.1.
Voor zover de man heeft gesteld dat de echtscheiding tussen partijen door zijn eenzijdige verklaring (verstoting) tot stand is gekomen en dat deze in Nederland dient te worden erkend, overweegt het hof als volgt. De vraag of er sprake is van een rechtsgeldige verstoting die in Nederland voor erkenning in aanmerking komt, dient te worden beoordeeld aan de hand van artikel 10:58 BW.
Artikel 10:58 BW luidt als volgt:
Een ontbinding van het huwelijk in het buitenland die uitsluitend door een eenzijdige verklaring van een der echtgenoten is tot stand gekomen, wordt erkend indien:
a. de ontbinding in deze vorm overeenstemt met een nationaal recht van de echtgenoot, die het huwelijk eenzijdig heeft ontbonden;
b. de ontbinding in de staat waar zij geschiedde rechtsgevolg heeft; en
c. duidelijk blijkt dat de andere echtgenoot uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding heeft ingestemd dan wel daarin heeft berust.
Het hof is van oordeel dat de man ook in hoger beroep onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen in 2001 in Marokko onherroepelijk van echt zijn gescheiden.
Het hof stelt vast dat de man in augustus 2008 een huwelijksakte, waaruit blijkt dat partijen op 18 augustus 1993 zijn gehuwd, bij de gemeente heeft ingeleverd met het verzoek dit huwelijk te registreren. Het huwelijk van partijen is op dat moment in de BRP geregistreerd en de registratie is op dat moment aan de man bevestigd. Eveneens in augustus 2008 heeft de man bij de gemeente een authentieke door de bevoegde Marokkaanse autoriteiten op 8 juli 2008 afgegeven geboorteakte van zichzelf ingediend, waarop het huwelijk van partijen is aangetekend. Tevens heeft de man in 2012 een verzoek ingediend om een verblijfsvergunning voor de vrouw als zijnde zijn wettige echtgenote te verkrijgen.
Het hof is van oordeel dat de hiervoor omschreven feitelijke handelingen van de man een zodanige twijfel oproepen over de juistheid van de door de man overgelegde scheidingsakte, die door de vrouw is betwist, dat van die juistheid niet kan worden uitgegaan.
Het hof overweegt voorts met de rechtbank, dat nog daargelaten de vraag of de echtscheiding tussen partijen in Marokko onherroepelijk is, onvoldoende is komen vast te staan dat de vrouw uitdrukkelijk of stilzwijgend met de ontbinding (door verstoting) heeft ingestemd.
De vrouw betwist de inhoud van de door de man overgelegde aktes. De man heeft de inhoud van die aktes niet met enig ander bewijs onderbouwd en hij heeft ook geen bewijsaanbod gedaan. Daarnaast is gebleken dat partijen na de gestelde echtscheiding nog ouders zijn geworden van [minderjarige 2] . Daar komt nog bij dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat op de geboorteakte van [minderjarige 2] , geboren op 29 november 2002, derhalve nà de door de man gestelde ontbinding van het huwelijk, in Marokko niet de (naam van de) man, maar “Dieu donné” zou zijn vermeld indien partijen niet gehuwd waren geweest ten tijde van de geboorte. Op de geboorteakte staat de geslachtsnaam van de man.
Op grond van het voorgaande overweegt het hof met de rechtbank dat er geen sprake is van een verstoting die voldoet aan de eisen van artikel 10:58 BW.
3.9.
Gelet op het voorgaande falen de grieven 2, 3, 4 en 5, hetgeen met zich brengt dat er nog steeds sprake is van een rechtsgeldig huwelijk tussen de man en de vrouw, zodat de vrouw
ontvankelijk is in haar echtscheidingsverzoek.
3.10.
De man voert met grief 6 aan dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te bepalen heeft afgewezen. De man heeft geen regelmatig contact met de kinderen gehad, omdat de vrouw dit heeft tegengehouden. De man ontkent met klem dat hij de kinderen heeft mishandeld.
Volgens de vrouw heeft de rechtbank op goede gronden het verzoek van de man afgewezen.
3.11.
Het hof overweegt als volgt. Beide minderjarigen hebben tegenover het hof verklaard dat zij bij de vrouw willen blijven wonen. Daar voelen zij zich beter verzorgd. Met de rechtbank acht het hof het niet in het belang van de minderjarigen om hun hoofdverblijfplaats bij de man te bepalen, waarbij het hof met name het belang van [minderjarige 2] doorslaggevend heeft geacht. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank het verzoek van de man om het hoofdverblijf van de minderjarigen bij hem te bepalen terecht heeft afgewezen. Grief 6 faalt.
3.12.
Grief 7 houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de vrouw huurster zal zijn van de echtelijke woning van partijen. De man heeft belang bij toekenning van het huurrecht aan hem, omdat hij in Nederland niet (langdurig) ergens anders terecht kan. Ter zitting is bovendien gebleken dat de man zeer gehecht is aan de woning.
De vrouw is van mening dat de rechtbank een juiste afweging heeft gemaakt.
3.13.
Het hof overweegt als volgt. Nu het verzoek van de man om het hoofdverblijf van de minderjarigen bij hem te bepalen, wordt afgewezen en de kinderen van partijen derhalve bij de vrouw blijven wonen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het belang van de vrouw bij het huurrecht van de echtelijke woning groter is dan het belang van de man daarbij. Het hof acht de gehechtheid van de man aan de woning van minder gewicht dan het belang van de kinderen, met name de jongste van de twee, bij een goede en ongestoorde woonsituatie. Daar komt bij dat het hof ter zitting is gebleken dat de man jaarlijks ook veel tijd doorbrengt in Marokko, gedurende welke tijd hij geen gebruik maakt van de huurwoning. Grief 7 faalt.
3.14.
Nu grief 6, die ziet op het hoofdverblijf van de minderjarigen, faalt, bestaat er geen grond om de vrouw te veroordelen tot het betalen aan de man van kinderalimentatie, zodat de rechtbank dit verzoek van de man terecht heeft afgewezen. Grief 8 slaagt niet.
3.15.
Grief 9 behelst dat de rechtbank ten onrechte de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen heeft vastgesteld op een bedrag van € 50,- per maand. De man voert hiertoe aan dat zijn verzoek om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen ten onrechte is afgewezen.
Nu het hof van oordeel is dat de rechtbank het verzoek van de man met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen op goede gronden heeft afgewezen en de man geen inhoudelijke bezwaren tegen de vaststelling door de rechtbank van het bedrag van € 50,- per maand heeft opgeworpen, faalt deze grief.
3.16.
Nu alle grieven falen, zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 augustus 2015.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2016.