ECLI:NL:GHSHE:2016:2422

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
14/01066
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en administratieplicht van een autorijschool

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een informatiebeschikking die aan de belanghebbende, een autorijschool, was opgelegd. De informatiebeschikking was het gevolg van een boekenonderzoek door de Inspecteur van de Belastingdienst, waarbij gebreken in de administratie van de belanghebbende waren vastgesteld. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking, maar dit werd ongegrond verklaard door de Inspecteur en later ook door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De belanghebbende stelde in hoger beroep dat de informatiebeschikking vernietigd moest worden of dat zij een termijn moest krijgen om de gebreken in haar administratie te herstellen.

Het Hof oordeelde dat de informatiebeschikking terecht was gegeven, omdat de administratie van de belanghebbende niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Het Hof stelde vast dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor de inkomsten uit haar onderneming en dat er substantiële verschillen waren tussen de verantwoorde omzet en de gegevens van het CBR. Desondanks oordeelde het Hof dat de belanghebbende een termijn van zes weken moest krijgen om de gebreken in haar administratie te herstellen, aangezien er mogelijkheden waren om de administratie alsnog op orde te krijgen. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en gelastte de Inspecteur om het griffierecht aan de belanghebbende te vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke administratie voor belastingplichtigen en de mogelijkheden voor herstel van gebreken in de administratie, mits dit binnen een redelijke termijn kan worden gerealiseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/01066
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 oktober 2014, nummer AWB 14/938, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 4 juni 2013 en kenmerk [nummer] een informatiebeschikking opgelegd in verband met het boekenonderzoek dat betreft de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren 2009 tot en met 2011.
Het tegen de informatiebeschikking gemaakte bezwaar is door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2014 ongegrond verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 165.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de Inspecteur gelast het griffierecht te vergoeden.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 31 maart 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van mevrouw [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en mevrouw [C] .
1.5.
Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Zij exploiteert een autorijschool en maakt daarbij gebruik van een lesauto. Belanghebbende verzorgt theorie- en praktijklessen. Voorts verzorgt, althans verzorgde, belanghebbende taxivervoer.
2.2.
Namens de Inspecteur is een boekenonderzoek ingesteld bij belanghebbende waarbij de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren dan wel tijdvakken 2009 tot en met 2011 is onderzocht. Volgens de controleambtenaar die het desbetreffende onderzoek heeft verricht, bevatte de administratie van belanghebbende enkele gebreken. Een (afschrift van) een rapport van het bedoelde boekenonderzoek behoort niet tot de gedingstukken.
2.3.
De Inspecteur heeft naar aanleiding daarvan aan belanghebbende met dagtekening 6 mei 2013 een brief gezonden waarin wordt verzocht om een aantal vragen schriftelijk te beantwoorden. Een afschrift van de desbetreffende brief behoort niet tot de gedingstukken. Belanghebbende heeft die brief bij e-mail van 31 mei 2013 beantwoord. Een afschrift van die e-mail behoort niet tot de gedingstukken.
2.4.
Van opvatting dat de door de Inspecteur gestelde vragen onvoldoende door belanghebbende waren beantwoord en gelet op de volgens de Inspecteur aan de administratie van belanghebbende klevende gebreken, heeft de Inspecteur de informatiebeschikking aan belanghebbende gegeven. Deze beschikking behelst onder meer het volgende:

(…)
De door u en uw boekhouder ter beschikking gestelde administratie en bescheiden zijn onvoldoende en/of vormen gebreken om tot de juiste omzetberekening te komen.
(…).
Het gaat om de volgende gebreken en geconstateerde feiten in de controleperiode:
-
er is door u geen deugdelijke sluitende kasadministratie bijgehouden; zo zijn er verschillen aangetroffen tussen de financiële vastleggingen volgens het bijgehouden leerlingenbestand en het kasboek;
-
de adviseur heeft in 2011 in de financiële administratie via het memoriaal correctieboekingen gemaakt; hierdoor werd alsnog een hogere omzet en meer verschuldigde omzetbelasting verantwoord, van ontvangsten die eerder kennelijk in privé contant zijn ontvangen; ook hieruit blijkt dat er door u geen deugdelijke kasadministratie werd gevoerd;
-
er werden geen ontvangsten aangetroffen van gegeven theorielessen, terwijl u hiervoor wel kosten moet maken in de vorm van zaalhuur, reiskosten en verteer; uw verklaringen hieromtrent zijn niet aannemelijk;
-
de door u gedane contante stortingen op de zakelijke bankrekening zijn volgens uw verklaring ontvangen leningen van familieleden; deze bedragen zijn niet afdoende onderbouwd, waardoor de herkomst van deze contante stortingen onduidelijk blijven;
-
de in uw leerlingenbestand verantwoorde ontvangsten van de examengelden voor het praktijkexamen zijn aanzienlijk lager dan mag worden verwacht op grond van de datums dat praktijkexamens zijn afgelegd volgens ditzelfde leerlingenbestand; voor deze verschillen werd door u geen aannemelijke verklaring gegeven;
-
voor de berekening van het privé-gebruik auto werd uitgegaan van onjuiste cataloguswaarden;
-
van de leerlingen is geen leerlingenkaart in de administratie aangetroffen en de vorderingen van de leerlingen zijn ook niet anderszins in de administratie vastgelegd;
-
op een lesauto (…) werd de BPM teruggevraagd, terwijl u volgens uw verklaring voldoende kennis had omtrent de regelgeving hieromtrent en u wist dat er niet werd voldaan aan de gestelde wettelijke eisen;
-
(…)
-
op uw privé-bankrekening zijn enkele ontvangsten aangetroffen, die ten onrechte niet in uw zakelijke administratie zijn opgenomen;
-
de aangegeven omzet over de jaren 2009 tot en met 2011 wijkt substantieel af van een theoretische berekening op basis van de gegevens van het CBR;
de aangegeven omzet over de jaren 2009 tot en met 2011 wijkt substantieel af van een theoretische berekening op basis van een benadering vanuit de verreden kilometers.
(…)”.
2.5.
Belanghebbende heeft op de informatiebeschikking gereageerd per brief van 25 juni 2013 en bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.6.
Met dagtekening 10 januari 2014 heeft de Inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar tegen de informatiebeschikking. Hij is gedeeltelijk aan het bezwaar tegemoet gekomen, omdat belanghebbende met haar schrijven van 25 juni 2013 de in de brief van 6 mei 2013 gestelde vragen voldoende heeft beantwoord en daarmee aan de informatieverplichting van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) heeft voldaan. De Inspecteur heeft de informatiebeschikking gehandhaafd voor zover deze betrekking heeft op het niet voldoen aan de administratieve verplichtingen ingevolge artikel 52 van de AWR.
2.7.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 16 oktober 2014 het beroep ongegrond verklaard, omdat naar het oordeel van de Rechtbank niet is voldaan aan de vereisten van artikel 52 van de AWR. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat belanghebbende, gelet op de gebreken in de administratie, geen nieuwe termijn wordt gegeven waarin alsnog aan de vereisten van artikel 52 AWR kan worden voldaan.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de rechtmatigheid van de informatiebeschikking.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat de informatiebeschikking moet worden vernietigd, dan wel dat haar een termijn moet worden gegund om eventuele gebreken in de administratie te herstellen. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende exploiteert als natuurlijke persoon een onderneming. Haar inkomsten heeft zij verantwoord als winst uit onderneming. Belanghebbende is als administratieplichtige ingevolge artikel 52, eerste lid, van de AWR gehouden om van alles betreffende haar bedrijf “op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde (…) [haar] rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.”
4.2.
Belanghebbende exploiteerde in het onderwerpelijke tijdvak een autorijschool en zij verzorgde taxivervoer. De Inspecteur heeft zijn onderzoek toegespitst op de autorijschool. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat het taxivervoer buiten beschouwing moet worden gelaten voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de informatiebeschikking, omdat die louter ziet op de administratieve verantwoording betreffende de autorijschool. Het Hof zal zich daaraan conformeren.
4.3.
Het Hof stelt bij zijn hiernavolgende oordeel over de door belanghebbende gevoerde administratie en de aan daarin aanwezige gebreken te verbinden gevolgtrekkingen voorop dat de Inspecteur heeft verzuimd alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding te brengen. Zo maakt de correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur slechts ten dele deel uit van de gedingstukken. Voorts beschikt het Hof niet over een afschrift van een (concept-)controlerapport betreffende het bij belanghebbende verrichte boekenonderzoek, terwijl het Hof ook overigens niet over administratieve dan wel de administratie betreffende bescheiden beschikt aan de hand waarvan de juistheid van de door de Inspecteur gestelde gebreken in de administratie kan worden geverifieerd.
4.4.
De Inspecteur stelt dat in de onderneming van belanghebbende nagenoeg alle ontvangsten contant worden voldaan en heeft gesteld dat een pinautomaat ontbreekt. Belanghebbende heeft deze stellingen niet weersproken.
4.5.
Het Hof stelt voorop dat in de onderneming van belanghebbende, gelet op het voorgaande, de aanwezigheid, juistheid en de volledigheid van een kasboek essentieel zijn voor de financiële administratie van een onderneming als de onderhavige. Die administratie moet voorts op een zodanige wijze worden gevoerd dat, onder andere, controleerbaar is welke inkomsten wanneer zijn behaald. Dat betekent, onder andere, dat per leerling inzichtelijk moet kunnen worden gemaakt wanneer gedurende welke tijdspanne is gelest, wanneer examen(s) is/zijn gedaan en wanneer de leerling de daarvoor verschuldigde les- en examengelden heeft voldaan.
4.6.
Belanghebbende heeft voor de financiering van haar onderneming bij haar familie gelden geleend. Zij heeft herhaaldelijk verklaard dat de niet geboekte ontvangsten gebruikt zijn om leningen in contanten af te lossen. De desbetreffende gelden zijn niet als omzet uit hoofde van de autorijschool verantwoord, aangezien – naar belanghebbende ter zitting heeft verklaard –door de bedoelde aflossingen per saldo geen gelden in de kas resteerden. Mede gelet op de uit de gedingstukken blijkende grootte van de desbetreffende bedragen is het Hof van oordeel dat de niet-verantwoording van de bedoelde opbrengsten tot geen ander oordeel kan leiden dan dat de administratie niet voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 52 van de AWR te stellen eisen.
4.7.
De Inspecteur heeft voorts gesteld dat uit gegevens van het CBR betreffende de onderzochte periode volgt dat belanghebbende 500 examenaanvragen heeft gedaan. In de kasadministratie van belanghebbende heeft de Inspecteur van niet meer dan 350 examens de verantwoording van contante stortingen aangetroffen. Belanghebbende heeft die bevindingen van de Inspecteur niet, dan wel onvoldoende, weersproken, maar gesteld dat uit niet-verantwoorde ontvangsten schulden zijn afgelost. De niet-verantwoording van 150 van 500 examens in het kasboek van de onderneming houdt naar het oordeel van het Hof in dat een wezenlijk deel van de omzet van de autorijschool in de onderzochte periode niet is verantwoord. Ook het onderhavige gebrek levert een schending op van de verplichtingen die ingevolge artikel 52 van de AWR op belanghebbende rusten.
4.8.
De Inspecteur heeft voorts gesteld dat belanghebbende inkomsten uit theorielessen niet heeft verantwoord. Belanghebbende heeft daartegenover gemotiveerd gesteld dat zij die lessen, mede vanwege de concurrentie op de markt van autolessen, gratis heeft aangeboden. Het Hof acht de Inspecteur niet erin geslaagd de juistheid van zijn stelling aannemelijk te maken.
4.9.
De Inspecteur verwijt belanghebbende voorts dat zij geen leerlingenkaarten in haar administratie heeft bewaard. Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat het aantal lessen en examens per leerling is vastgelegd in haar agenda en dat daaruit een volledige verantwoording van lessen en opbrengsten per leerling kan worden afgeleid. Voorts heeft de Inspecteur ter zitting te kennen gegeven dat er een digitaal leerlingenbestand is. De Inspecteur, die de bedoelde agenda slechts steekproefsgewijs heeft gecontroleerd, heeft de zojuist genoemde stelling van belanghebbende niet, althans onvoldoende weersproken. Voorts behoort een afschrift van het digitale leerlingenbestand niet tot de gedingstukken, zodat dat niet op juistheid en volledigheid kan worden getoetst. Gelet op dit een en ander zal het Hof aan het door de Inspecteur gestelde verwijt voorbijgaan.
4.10.
De overige verwijten van de Inspecteur betreffen de heffing van de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Inspecteur heeft weliswaar betoogd dat belanghebbende ter zake van die heffing bepaalde verwijten moeten worden gemaakt, maar heeft niet, althans onvoldoende, inzichtelijk gemaakt in hoeverre die verwijten hebben geleid tot schending van de administratieplicht. Mede gelet op het hiervóór onder 4.3 overwogene, zal het Hof aan deze verwijten voorbijgaan.
4.11.
Aangezien belanghebbendes administratie, gezien het onder 4.6 en 4.7 overwogene, niet aan de daaraan ingevolge artikel 52 van de AWR te stellen eisen voldoet, is de informatiebeschikking terecht gegeven. In zoverre is het hoger beroep tevergeefs voorgesteld.
4.12.
In artikel 27e, lid 2, van de AWR (voor de hogerberoepsfase: in verbinding met artikel 27h, lid 2, van de AWR) is bepaald dat een nieuwe termijn voor het voldoen aan de in de informatiebeschikking genoemde verplichtingen wordt gesteld in situaties waarin daaraan nog gevolg kan worden gegeven, tenzij sprake is van het zich hier niet voordoende geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Een effectieve en zinvolle rechtspleging brengt mee dat een hersteltermijn slechts wordt gesteld in die gevallen waarin gebreken nog voor herstel vatbaar zijn. Dit is ook in de wettekst tot uitdrukking gebracht met de zinsnede “in situaties waarin daaraan nog gevolg kan worden gegeven”. Het Hof ziet zich voor de vraag gesteld of in het onderhavige geval sprake is van gebreken in de administratie van belanghebbende die nog voor herstel vatbaar zijn.
4.13.
Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur verklaard dat de geconstateerde verschillen aan de ontvangstzijde zitten. Aan de inkoopkant van de administratie zijn nagenoeg geen verschillen geconstateerd, aldus de Inspecteur. Uit de gegevens van het CBR volgt volgens hem hoeveel examens er in de onderzochte periode zijn afgelegd. De Inspecteur heeft verklaard dat hij zijn bevindingen heeft gestoeld op de volledige kasadministratie in vergelijking met de CBR-gegevens. Uit de overgelegde kasadministratie zijn niet alle ontvangen lesgelden en examengelden af te leiden, aldus de Inspecteur.
4.14.
Belanghebbende heeft gesteld dat haar agenda volledig is, dat daarin alle examens en lessen zijn opgenomen en dat zij nog over die agenda kan beschikken. De Inspecteur heeft ten aanzien van de agenda van belanghebbende verklaard dat hij die niet integraal heeft ingezien, maar slechts steekproefsgewijze heeft gecontroleerd. Hij heeft de zojuist genoemde stelling van belanghebbende ook overigens niet, althans onvoldoende weersproken. De Inspecteur heeft ter zitting voorts gesteld dat de gegevens uit de agenda een middel zouden kunnen vormen voor het opzetten van een volledige administratie. De Inspecteur heeft evenwel gesteld dat het gebruik van de agenda lastig zou kunnen zijn, aangezien in de agenda slechts voornamen van leerlingen voorkomen en de CBR-examengegevens achternamen bevatten. Daarop heeft belanghebbende ter zitting gereageerd met de stelling dat het CBR ook overzichten heeft met voornamen en dat de respectieve gegevensdragers eenvoudig op elkaar kunnen worden aangesloten.
4.15.
Gelet op de zojuist weergegeven stellingname van partijen en indachtig de beperkte feitelijke grondslag waarover het Hof in het onderhavige geval beschikt (zie overweging 4.3 hiervóór) gaat het Hof ervan uit dat het mogelijk moet worden geacht om binnen een redelijke termijn een volledige en sluitende administratie van belanghebbendes autorijschool op te stellen aan de hand van, met name, de vorenbedoelde gegevens uit de (les- en examen)agenda van belanghebbende. Gelet daarop zal het Hof, overeenkomstig het wettelijke uitgangspunt van artikel 27e, lid 2, in verbinding met artikel 27h, lid 2, van de AWR, belanghebbende een termijn stellen teneinde de onder 4.6 en 4.7 hiervóór bedoelde gebreken in haar administratie te herstellen. Het Hof zal die termijn bepalen op 6 weken na de dagtekening van deze uitspraak.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, aangezien de Rechtbank belanghebbende ten onrechte geen termijn zoals bedoeld in artikel 27e, lid 2, van de AWR heeft gesteld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, dient de Inspecteur belanghebbende het door haar ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 246 aan haar te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijze heeft moeten maken. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op het bedrag van de reiskosten voor het bijwonen voor de zitting van het Hof door belanghebbende, vastgesteld op € 9,20.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten heft gemaakt.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond;
  • stelt belanghebbende een termijn van 6 weken om de in deze uitspraak genoemde gebreken in haar administratie te herstellen;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 246 vergoedt, en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 9,20.
Aldus gedaan op 16 juni 2016 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.AG.M. Cools en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.