In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een civiele procedure tussen [appellant], eigenaar van een perceel met varkensstallen, en [Stallenbouw] B.V., de aannemer die de stallen heeft gebouwd. De appellant heeft een deel van de facturen van [Stallenbouw] B.V. onbetaald gelaten, omdat hij meent dat hij niet verantwoordelijk is voor een deel van het meerwerk en omdat hij een boete wegens te late oplevering van het werk wil verrekenen. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat [Stallenbouw] B.V. niet in staat was om te bewijzen dat de prijs voor het meerwerk redelijk was, maar heeft de appellant wel veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan [Stallenbouw] B.V. De appellant is in hoger beroep gegaan tegen deze vonnissen.
Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de appellant de noodzaak van prijsverhogingen had moeten begrijpen en dat de hoogte van de in rekening gebrachte bedragen onvoldoende door hem is weersproken. De appellant heeft ook een vordering ingesteld voor een boete van € 400,- per dag wegens te late oplevering, die volgens hem verschuldigd is vanaf 1 juli 2010. Het hof overweegt dat de aannemingsovereenkomst een fatale termijn bevatte en dat [Stallenbouw] B.V. in verzuim is geraakt. De appellant heeft echter ook de mogelijkheid om te bewijzen dat de vertraging niet aan [Stallenbouw] B.V. kan worden toegerekend. Het hof heeft de zaak verwezen naar een bewijsfase en een comparitie van partijen bepaald om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken.
De uitspraak van het hof is openbaar uitgesproken op 21 juni 2016, en de zaak is door de rolraadsheer behandeld. De betrokken partijen zijn [appellant] en [Stallenbouw] B.V., vertegenwoordigd door hun advocaten.