In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 14 december 2015, waarin een omgangsregeling is vastgesteld voor haar kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.W. de Gruijl, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en een nieuwe omgangsregeling vast te stellen. De GI, Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof om de bestreden beschikking in stand te laten. Tijdens de mondelinge behandeling op 12 mei 2016 is de moeder niet verschenen, terwijl de vader en vertegenwoordigers van de GI wel aanwezig waren.
Het hof heeft kennisgenomen van de situatie van de kinderen, die sinds 8 augustus 2014 onder toezicht staan van de GI en sinds 27 november 2015 uit huis zijn geplaatst. De moeder heeft aangevoerd dat de huidige contactregeling te beperkt is en niet in het belang van de kinderen. De GI heeft echter betoogd dat de moeder nog niet voldoende verantwoordelijkheid heeft genomen en dat er geen uitbreiding van de omgang kan plaatsvinden zolang zij niet meewerkt aan urinecontroles en een hulpverleningstraject bij GGZ.
Het hof oordeelt dat de moeder recht heeft op toegang tot de rechter en dat haar appel ontvankelijk is. Echter, het hof is van mening dat de huidige omgangsregeling, zoals vastgesteld door de rechtbank, in het belang van de kinderen moet blijven. De moeder heeft niet aangetoond dat zij in staat is om de omgangsregeling te verbeteren, en het hof ziet geen aanleiding om de bestaande regeling te wijzigen. De bestreden beschikking wordt dan ook bekrachtigd.