In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1976, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van 13 mei 2015. Het hof heeft vastgesteld dat het hoger beroep onbeperkt was ingesteld, maar dat er volgens de wet geen hoger beroep openstaat voor een vrijspraak. Daarom heeft het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor de meeste tenlastegelegde feiten, omdat de rechtbank de officier van justitie in eerste aanleg niet-ontvankelijk had verklaard in de vervolging van de verdachte voor deze feiten.
Het hof heeft zich vervolgens gericht op feit 2, waarbij de verdachte werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met een minderjarige. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een gevangenisstraf en een taakstraf. De verdediging pleitte echter voor vrijspraak. Na onderzoek ter terechtzitting heeft het hof geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren. Het hof oordeelde dat het bewijs voornamelijk afkomstig was van één bron en onvoldoende steun vond in andere bewijsstukken, waardoor niet voldaan was aan het bewijsminimum zoals gesteld in artikel 342, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering.
Daarom heeft het hof de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde feit en de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen straf of maatregel werd opgelegd aan de verdachte. De beslissing van het hof werd op 7 juli 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.