ECLI:NL:GHSHE:2016:2843

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.165.930/01 en 200.165.931/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na een echtscheiding. De partijen, een vrouw en een man, zijn op 2 juni 2000 gehuwd en hebben twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om de vernietiging van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 106,07 per kind per maand. De vrouw vorderde een hogere alimentatie van € 1.700,-- per maand voor zichzelf en € 250,-- per kind per maand voor de kinderen. De man heeft in zijn verweerschrift het beroep van de vrouw afgewezen en tevens incidenteel appel ingesteld. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 maart 2016, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de alimentatie betreft en bepaald dat de man € 256,90 per kind per maand moet betalen, met ingang van 6 februari 2015. De zaak met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden is aangehouden in afwachting van een hoger beroep tegen een eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 7 juli 2016
Zaaknummer: 200.165.930/01 en 200.165.931/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/272375 / FA RK 13-6699
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats]
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.P. de Man,
tegen
[verweerder],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: J.W.C. Giebels.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch van 18 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 maart 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de onderdelen van het dictum 3.4, 3.5, 3.7, en, opnieuw rechtdoende, alsnog aan de vrouw haar alimentatievordering toe te wijzen van € 1.700,-- per maand alsmede de kinderalimentatie tot een bedrag van € 250,-- per kind per maand, met bepaling dat bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen, alle gelden, geldwaarden en bankrekeningen van de man dienen te worden betrokken bij de verdeling, met name ook de Rabobankrekening
[Raborekeningnummer 1] , zulks alles tegen de peildatum 13 december 2013, subsidiair dat de eigen spaarrekeningen van de vrouw in zijn geheel aan haar zullen worden toebedeeld.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 april 2015, heeft de man verzocht het beroep van de vrouw af te wijzen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek van de man om naast de vastgestelde zorgregeling ook te bepalen dat de kinderen op een doordeweekse middag bij hem verblijven, de vastgestelde kinderalimentatie, de wijze waarop de behoefte van de vrouw is vastgesteld en de afwijzing van het vergoedingsrecht van de man ter zake de door hem betaalde premies en maandelijkse stortingen sedert 1 september 2013 en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de door de rechtbank vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt uitgebreid met een wekelijks contact tussen de kinderen en de man op dinsdagmiddag na school tot ’s avonds 19:00 uur;
II. dat de man met ingang van de dag van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te voldoen € 56,50 per kind per maand als bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging;
III. dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.400,-- netto bedraagt;
IV. dat bij het vaststellen van de waarde van de woning aan de [adres] in [woonplaats] uitgegaan dient te worden van de agrarische waarde (een bedrijfswoning behorend tot een agrarisch bedrijf) en dat bij het vaststellen van de “overwaarde” op deze waarde de bestaande hypothecaire leningen, verminderd met de waarde van de Opmaatverzekering ten tijde van de verdeling en het saldo van de Rabo Opbouwrekening ten tijde van de verdeling, in mindering worden gebracht.
V. dat de vrouw aan de man dient te voldoen de helft van de verschuldigde premie en maandelijkse storting ten behoeve van de polis Opmaatverzekering en Rabo Opbouwspaarrekening, zijnde € 162,91 per maand, met ingang van 1 september 2013 tot het moment waarop de waarde is verdeeld en verrekend.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 28 mei 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit incidenteel appel ongegrond te verklaren en in deze zaak te beslissen overeenkomstig hetgeen de vrouw heeft verzocht in het principaal appel.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 maart 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. De Man;
  • de man, bijgestaan door mr. Giebels.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 25 februari 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 26 februari 2016;

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 2 juni 2000 gehuwd na het opstellen van huwelijkse voorwaarden, verleden ten overstaan van notaris mr. [notaris] te [standplaats 1] op 11 mei 2000.
Gedurende het huwelijk hebben partijen deze huwelijkse voorwaarden gewijzigd, bij akte van 12 november 2008, verleden voor kandidaat-notaris mr. [kandidaat-notaris] te [standplaats 2] .
Deze huwelijkse voorwaarden behelzen – voor zover thans van belang – een gemeenschap van inboedel met een periodiek verrekenbeding en een finaal verrekenbeding.
Niet in geschil tussen partijen is dat er naast voormelde beperkte gemeenschap van inboedel nog een aantal eenvoudige gemeenschappen bestaan.
3.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 6 februari 2015 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
- de regeling inzake de verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld;
- bepaald dat de man € 106,07 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
- de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud op nihil bepaald;
- de verdeling van de gemeenschap van inboedel vastgesteld zoals is overwogen in rechtsoverweging 2.42.;
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen gelast zoals is overwogen in rechtsoverweging 2.43. en 2.44.;
- de beslissing met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden PRO FORMA aangehouden tot de zitting van 26 januari 2015 en de advocaten van partijen verzocht de rechtbank schriftelijk te informeren omtrent hetgeen in rechtsoverweging 2.48. is overwogen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van partijen betreffen – zakelijk weergegeven – :
- behoefte en draagkracht in het kader van de partner- en kinderalimentatie (grieven I t/m III in principaal appel, grief 2 t/m 13 in incidenteel appel);
- de verdeling van de beperkte gemeenschappen (grief IV in principaal appel en grief 14 t/m 17 in incidenteel appel);
- de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (grief 1 in incidenteel appel);
- de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (grief 14 t/m 20 in incidenteel appel).
3.6.
Inmiddels heeft de rechtbank Oost-Brabant bij beschikking van 10 februari 2016 in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden als volgt beslist:
“bepaalt dat de man uit hoofde van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw de navolgende bedragen dient te betalen:
- € 43.163,-- uit hoofde van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (finaal verrekenbeding), welk bedrag nog dient te worden gecorrigeerd met de Prijsindex bestaande Koopwoningen (regio Oost, type vrijstaande woningen) vanaf 12 november 2008 tot 13 december 2013;
- € 35.140,-- uit hoofde van artikel 7 van de huwelijkse voorwaarden (vergoedingsrecht);
bepaalt dat de vrouw uit hoofde van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de man dient te betalen de helft van de op 13 december 2014 aanwezige saldi op:
1. de rekening bij de Rabobank met nummer [Raborekeningnummer 2] ;
2. de rekening bij de Rabobank met nummer [IBAN Raborekeningnummer] ;
3. de rekening met nummer [rekeningnummer] ”
3.6.1
De grieven die betrekking hebben op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de beperkte c.q. eenvoudige gemeenschappen (grief IV in principaal appel en grieven 14 t/m 20 in incidenteel appel) zullen, zoals ook met partijen ter zitting is besproken, worden aangehouden in afwachting van een appel tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016.
3.6 2.
De man heeft de grief ten aanzien van de verdeling van zorg- en opvoedingstaken (grief 1 in incidenteel appel) ingetrokken, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
In het navolgende zal het hof derhalve alleen ingaan op de grieven in het kader van de kinder- en partneralimentatie.
Vermeerdering van eis
3.7.
Bij brief van 25 februari 2016 heeft de vrouw een akte vermeerdering eis genomen (naar het hof begrijpt: haar verzoek vermeerderd), in die zin dat zij een kinderalimentatie verzoekt van € 444,00 per kind per maand met ingang van de datum van het verzoekschrift in eerste aanleg, te weten 13 december 2013.
De advocaat van de man heeft bezwaar gemaakt tegen deze vermeerdering van verzoek in een zodanig laat stadium van de procedure.
3.7.1.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De vermeerdering van verzoek van de vrouw ziet zowel op de hoogte van de kinder-alimentatie als op de ingangsdatum. De advocaat van de man heeft er ter zitting van het hof mee ingestemd dat uitgegaan kan worden van een bovengrens van € 440,-- per kind per maand inzake de kinderalimentatie, zodat het hof hier van uit zal gaan.
Voor wat betreft de ingangsdatum heeft de advocaat van de man gesteld dat het in strijd is met de goede procesorde om in een zodanig laat stadium van de procedure een eerdere ingangsdatum te verzoeken. De vrouw had dan aanstonds een grief moeten richten tegen de ingangsdatum.
3.7.2.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 23 september 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BQ7064) als volgt geoordeeld:
“De in art. 347 lid 1 Rv. besloten twee-conclusie-regel beperkt de - ingevolge art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv. - aan de oorspronkelijk eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel zijn eis niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord mag veranderen of vermeerderen. Dit geldt ook als deze eisverandering of -vermeerdering niet als een grief moet worden aangemerkt. (Vgl. HR 20 juni 2008, LJN BC4959, NJ 2009/21)
Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de eisverandering of -vermeerdering plaatsvindt, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog zodanige verandering of vermeerdering van eis kan plaatsvinden. Voorts kan in het algemeen een verandering of vermeerdering van eis na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord toelaatbaar zijn, indien daarmee aanpassing wordt beoogd aan eerst na dat tijdstip voorgevallen of gebleken feiten en omstandigheden en de eisverandering of -vermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou moeten worden beslist, of dat - indien dan nog mogelijk - een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen. Onverkort blijft dan gelden dat de eisverandering of -vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde. (Vgl. HR 19 juni 2009, LJN BI8771, NJ 2010/154).”
Het hof is van oordeel dat geen van de door de Hoge Raad geformuleerde uitzonderingen zich in casu voordoet, zodat het hof zal uitgaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als ingangsdatum voor de kinderalimentatie, te weten 6 februari 2015.
Ingangsdatum
3.8.
De ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage is, gelet op het bepaalde in de voorgaande rechtsoverweging, 6 februari 2015.
Behoefte kinderen
3.9.
De man heeft ter zitting van het hof zijn grief (grief 5 in het incidenteel appel) tegen de vaststelling door de rechtbank van de behoefte van de kinderen ingetrokken, zodat de behoefte van de kinderen van € 554,76 per kind per maand in 2015 vast staat.
Behoefte vrouw
3.10.
De behoefte van de vrouw is in hoger beroep in geschil.
3.10.1.
De man heeft in de toelichting op grief 6 en 7 in het incidenteel appel betwist dat bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw uitgegaan moet worden van de Hofformule. Hij voert daartoe het volgende aan.
Partijen hebben altijd sober geleefd, hadden geen luxe vakanties, aten weinig buiten de deur en hebben altijd beperkte woonlasten gehad. De vrouw dient haar behoefte nader te specificeren, bij gebreke waarvan de man de behoefte van de vrouw stelt op € 1.400,-- netto per maand. De man heeft hierbij aansluiting gezocht bij het inkomen dat de vrouw in loondienst had, verminderd met haar aandeel in de kosten van de kinderen.
3.10.2.
De vrouw heeft ter zitting van het hof gesteld dat partijen altijd royaal hebben geleefd. Partijen hadden een boot, een quad en konden altijd nieuwe auto’s kopen. Dat partijen niet op vakantie gingen, was omdat partijen niet (lang) weg konden vanwege het bedrijf van de man.
3.10.3.
Het hof is van oordeel dat er, gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw, geen aanleiding is om af te wijken van de Hofformule. In het navolgende zal het hof derhalve het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving vaststellen. Het hof overweegt als volgt.
Bij de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de onderhoudsgerechtigde
.
De man heeft weliswaar gesteld dat partijen altijd sober hebben geleefd en dat, bij gebreke van een door de vrouw in het geding gebrachte behoeftelijstje dient te worden uitgegaan van een behoefte van € 1400,- (waarbij de man aansluiting heeft gezocht bij uitsluitend het inkomen van de vrouw verminderd met haar aandeel in de kosten van de kinderen), maar de vrouw heeft daar tegenover gesteld dat partijen royaal leefden: partijen (althans de vrouw) beschikten over nieuwe auto’s, voorts had het gezin de beschikking over een quad en een boot.
Het hof is van oordeel dat, gelet op hetgeen over en weer is gesteld, er onvoldoende reden is om de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw anders te berekenen dan op basis van het netto besteedbare inkomen van partijen gedurende het huwelijk. In het navolgende zal het hof derhalve het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen ten tijde van de samenleving vaststellen.
3.11.
De man werkt in loondienst als internationaal chauffeur en drijft tevens een eenmanszaak (Handelsbedrijf [handelsbedrijf] ).
Voor wat betreft het inkomen uit loondienst van de man als internationaal chauffeur bij [de vennootschap] zal het hof, ander dan de rechtbank, uitgaan van een inkomen uit loondienst in 2012 van € 26.042,-- bruto per jaar in plaats van € 24.309,-- bruto per jaar, nu de man zelf stelt dat dit zijn inkomen was in 2012.
3.11.1.
De vrouw stelt dat ook rekening moet worden gehouden met de inkomsten uit de stalling van caravans en boten ad € 5.000,-- per jaar. Zij voert het volgende aan.
Enkele jaren geleden is er een speciale schuur c.q. loods gebouwd ten behoeve van de caravanstalling. Zeker 50% van deze loods stond vol met caravans, campers, boten en auto’s. Het minimumtarief is € 200,-- à € 300,-- per caravan. De vrouw heeft in eerste aanleg een tarievenoverzicht in het geding gebracht.
3.11.2.
De man stelt, verwijzend naar de jaarstukken van 2013 en 2014, dat de inkomsten uit de stalling in deze jaren gemiddeld € 1.622,50 bedroegen en dat het aantal caravans, campers en auto’s afgelopen jaren nauwelijks gewisseld heeft. Bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen dient daarom uitgegaan te worden van voornoemd bedrag.
3.11.3.
Het hof overweegt als volgt.
De opbrengsten van de stalling van caravans werden tot 2013 niet in de jaarstukken verantwoord. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat de inkomsten uit de stalling van caravans tijdens het huwelijk € 5.000,-- per jaar bedroegen. De man betwist dit, maar nu de opbrengsten niet in de boeken zijn verwerkt zijn, zijn de werkelijke opbrengsten niet te verifiëren. Dit dient voor rekening en risico van de man te blijven. Nu de vrouw gemotiveerd heeft gesteld dat de opbrengsten € 5.000,-- per jaar bedroegen, zal het hof van dit bedrag uitgaan.
3.11.4.
De rechtbank is voorts uitgegaan van een bedrag aan privé onttrekkingen van
€ 24.770,-- netto per jaar. Tegen dit bedrag zijn op zichzelf geen grieven gericht, zodat het hof hiervan zal uitgaan.
3.11.5.
Gelet op het voorgaande en de overige relevante fiscale aspecten waarvan de rechtbank is uitgegaan (r.o. 2.19) en waartegen geen grieven zijn gericht, maar uitgaande van het door de man gestelde hogere inkomen uit dienstverband, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten tijde van het uiteengaan van partijen op € 4.361,-- per maand.
3.11.6.
De man stelt, verwijzend naar de als bijlage 9 bij verweerschrift tevens houdende incidenteel appel overgelegde berekening, dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten tijde van het uiteengaan van partijen geen € 1.951,-- per maand was, maar € 1.773,--. Nu de door de man overgelegde berekening ziet op de periode 2013-2, en voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen ten tijde van het huwelijk het laatste volledige jaar van samenleving, in casu 2012, als uitgangspunt wordt genomen en door de rechtbank ook van de inkomensgegevens over 2012 is uitgegaan, zal het hof uitgaan van het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar gezinsinkomen van € 1.951,-- netto per maand.
3.11.7.
Gelet op het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan op € 6.312,-- per maand. Hierop komen in mindering de kosten van de kinderen ad € 1.195,-- per maand. Van het resultaat wordt op grond van het Rapport Alimentatienormen aan de vrouw toegerekend 60% wegens de hogere kosten van het niet langer voeren van een gezamenlijke huishouding.
Het hof becijfert de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw aldus op € 3.070,02 netto per maand.
Per 1 januari 2015 bedraagt naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 3.175,51 per maand.
Behoeftigheid vrouw
3.12.
De man heeft aangevoerd dat de vrouw in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De man voert hiertoe aan dat de vrouw verwijtbaar werkloos is.
De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist. Zij stelt dat zij in haar functie bij de Rabobank een burn-out heeft gehad, vervolgens is gereïntegreerd in een andere functie, waarna de Rabobank heeft besloten dat zij toch weer terug moest naar haar oude functie. Omdat de vrouw de druk die haar oude functie meebracht niet goed aankon, is de dienstbetrekking met wederzijds goedvinden beëindigd. De vrouw was op dat moment nog niet hersteld van haar burn-out.
Daarna is zij zich gaan omscholen binnen de ICT en heeft zij bij een ICT-bedrijf een stage van twee maanden gevolgd, maar dit bedrijf wilde niet met haar verder.
De vrouw ondervindt hinder van een “frozen shoulder”, waardoor haar schouder vast zit en zij beperkte kracht in haar arm en pijnklachten heeft. Zij volgt hiervoor fysiotherapie, maar daar moet ze mee stoppen, omdat zij het niet kan betalen.
Zij solliciteert, maar het is nog niet gelukt een baan te vinden.
3.12.1.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat de vrouw niet zonder noodzaak haar dienstbetrekking bij de Rabobank heeft beëindigd en dat dit tevens geldt voor de stage, hetgeen bovendien een onbetaalde proefplaats betrof. Het hof is van oordeel dat zowel het ontslag als het eindigen van de stage niet vermijdbaar, noch verwijtbaar was.
Gelet op hetgeen ter zitting door de vrouw is gesteld, en door de man onvoldoende gemotiveerd is betwist, acht het hof het aannemelijk dat de vrouw nog steeds hinder ondervindt van de klachten voortvloeiende uit haar burn-out. De vrouw is feitelijk nog steeds bezig met re-integratie op de arbeidsmarkt, volgt hiertoe opleiding en stages en solliciteert, tot dusver zonder inkomensresultaat.
Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat thans niet van de vrouw verlangd kan worden dat zij door arbeid (deels) in eigen levensonderhoud kan voorzien.
Van de vrouw wordt wel verwacht dat zij zich actief blijft inspannen om inkomen uit arbeid te verwerven.
3.12.2.
De vrouw heeft een staatje van haar actuele inkomsten en uitgaven overgelegd. Van de door de vrouw genoemde inkomsten, te weten de gouden handdruk van de Rabobank, spaargeld, toeslagen en alimentatie, werkt alleen de gouden handdruk ad € 178,-- netto per maand behoefteverlagend. Vast staat de WW-uitkering van de vrouw per december 2014 is beëindigd, zodat er op de ingangsdatum geen sprake meer was van een WW-uitkering.
3.12.3.
Gelet op het vorenoverwogene becijfert het hof de aanvullende behoefte van de vrouw aldus op € 2.997,51 netto per maand, of wel € 4.880,-- bruto per maand.
Draagkracht
3.13.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875)]. Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.525,- zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
3.13.1.
Nu de vrouw een inkomen heeft beneden bijstandsniveau, zal het hof niet uitgaan van de minimale draagkracht aan de zijde van de vrouw, en in het navolgende derhalve alleen de draagkracht van de man beoordelen.
3.14.
De rechtbank is bij het bepalen van de draagkracht van de man alleen uitgegaan van zijn inkomen uit loondienst en heeft geen rekening gehouden met inkomsten uit de onderneming van de man omdat deze verliesgevend is. Ook de onttrekkingen uit de onderneming heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten, omdat deze geen verband houden met het bedrijfsresultaat, maar in mindering strekken op het eigen vermogen van de onderneming.
3.14.1.
De vrouw betwist dat het bedrijf van de man verliesgevend zou zijn. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De door de man overgelegde cijfers hebben een uitsluitend fiscaal karakter. Het gaat niet om de fiscale cijfers maar om de werkelijke economische resultaten. De vrouw onderbouwt haar stellingen met de als productie 1 bij de brief van haar advocaat van 25 februari 2016 overgelegde brief van mevrouw mr. [deskundige] van [accountants] accountants. Mevrouw [deskundige] heeft de jaarrekeningen 2011 t/m 2014 geanalyseerd en een kasstroomoverzicht voor het jaar 2014 opgesteld. Op basis van dit kasstroomoverzicht komt zij op een beschikbaar inkomen uit onderneming van € 30.386,-- per jaar.
3.14.2.
De man stelt dat naar meerdere jaren gekeken moet worden omdat bij een onderneming sprake is van fluctuaties. Indien het kasstroomoverzicht van mevrouw [deskundige] over meerdere jaren wordt opgesteld en het gemiddelde over die jaren wordt genomen, is het resultaat negatief.
3.14.3.
Het hof deelt het standpunt van de man dat bij een onderneming niet slechts één jaar als uitgangspunt moet worden genomen, maar dat het gemiddelde moet worden genomen van meerdere jaren, omdat de resultaten van de onderneming kunnen variëren. Nu de ingangsdatum van de alimentatiebijdrage 6 februari 2015 is, en het vooral ook gaat om toekomstige alimentatietermijnen, is het hof van oordeel dat in ieder geval ook de cijfers over het jaar 2015 in de beoordeling moeten worden betrokken. In dat geval vertoont het door [deskundige] opgestelde kasstroomoverzicht een negatief beeld.
3.14.4.
Nu de inkomsten uit caravanstalling sinds 2013 in de jaarstukken zijn verwerkt, zal het hof, anders dan door de vrouw betoogd, geen rekening houden met € 5.000,-- netto per jaar opbrengst uit de caravanstalling.
3.14.5.
Het hof zal derhalve, evenals de rechtbank, alleen uitgaan van het inkomen van de man uit dienstbetrekking van (in 2015) € 27.066 per jaar, dat in zoverre tussen partijen niet in geschil is. Het hof houdt daarbij echter geen rekening met de als voorheffing over dat inkomen ingehouden loonbelasting. Gelet op de hoogte van de in het verleden – ook tijdens huwelijk – bedrijfsmatig ontstane fiscaal verrekenbare verliezen zal de man per saldo over zijn inkomen in loondienst de komende jaren namelijk geen inkomstenbelasting hoeven af te dragen.
Nu het hof, evenals de rechtbank, de onderneming van de man met uitzondering van de fiscale invloed van de ontstane verrekenbare verliezen voormeld buiten beschouwing laat, zal het hof ook de premie arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing laten, aangezien deze verzekering is getroffen om risico’s op arbeidsongeschiktheid voor de onderneming af te dekken.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 2.255,50 per maand.
3.14.6.
De draagkracht van de man is volgens de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875)] € 513,80 per maand voor twee kinderen.
Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen financiële draagkracht heeft, zodat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen geheel voor rekening van de man dient te komen.
Zorgkorting
3.15.
Gelet op de werkelijke zorgregeling geldt op basis van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen een percentage van 25% voor zorgkorting.
Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen te voorzien, en dit tekort groter is dan twee maal de zorgkorting vervalt de aanspraak van de man op de zorgkorting.
3.16.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] derhalve vast op € 256,90 per kind per maand.
3.17.
Gelet op het voorgaande resteert er geen draagkracht voor de betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zodat het hof dit verzoek van de vrouw zal afwijzen.
3.18.
Het hof zal in de alimentatiekwestie beslissen zoals hierna in het dictum vermeld en de zaak voor het overige aanhouden in afwachting van het appel tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 februari 2016.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
ten aanzien van de alimentatie:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch,
van 18 december 2014, voor zover daarbij is bepaald dat de man € 106,07 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] , [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , zal voldoen een bedrag van € 256,90 per kind per maand met ingang van
6 februari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden:
houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 10 februari 2016, pro forma tot 1 november 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en
H.J. Witkamp, en is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.