ECLI:NL:GHSHE:2016:2869

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.190.369/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging beëindiging schuldsaneringsregeling zonder toekenning schone lei

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellante] en [appellant]. De rechtbank Limburg had eerder op 14 april 2016 geoordeeld dat de appellanten tekortgeschoten waren in de nakoming van hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, waardoor de regeling niet kon worden verlengd en geen 'schone lei' kon worden verleend. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten, ondanks waarschuwingen van de rechter-commissaris, niet voldaan hebben aan hun informatieplicht en dat er een aanzienlijke nieuwe schuldenlast is ontstaan van meer dan € 9.000,00, voornamelijk bestaande uit belastingaanslagen. De appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat zij wel degelijk aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat de nieuwe schulden niet verwijtbaar zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de tekortkomingen van de appellanten niet kunnen worden toegerekend aan bijzondere omstandigheden en dat er geen aanleiding is om de schuldsaneringsregeling te verlengen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee de beëindiging van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van een schone lei is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juli 2016
Zaaknummer : 200.190.369/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/12/216-217 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante]
en
[appellant] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellante] respectievelijk [appellant]
advocaat: mr. M.F.E. Sprenkels te [woonplaats] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 april 2016, hebben [appellante] en [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en een verlenging van de schuldsaneringsregeling voor de duur van één jaar uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] en [appellant] , bijgestaan door mr. Sprenkels,
  • de heer [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • mevrouw [beschermingsbewindvoerder] in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] en [appellant] d.d. 20 juni 2016 en 23 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 9 juni 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] en [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellante] en [appellant] ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid zij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis van 17 april 2012 is ten aanzien van [appellante] en [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken voor de duur van vier jaar.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de bij vonnis van 17 april 2012 bepaalde looptijd van vier jaren van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] en [appellant] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] en [appellant] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Thans blijkt echter dat, ondanks een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris van 21 november 2013 en een verhoor bij de rechter-commissaris van 22 september 2015, kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling niet althans onvoldoende zijn nagekomen. (…)
Schuldenaren hebben niet voldaan aan de (spontane) informatieplicht. Ook de samenwerking met de beschermingsbewindvoerder verliep hierdoor moeizaam. De schuldenares heeft, hoewel zij momenteel twee banen heeft, steeds onvoldoende gewerkt en niet aangetoond voldoende te solliciteren. De schuldenaar is ziek maar toont onvoldoende aan welke stappen hij zet om te herstellen. Voorts is gebleken dat er een groot aantal nieuwe schulden zijn ontstaan, in totaal ter hoogte van € 9.360,06 De nieuwe schuldenlast ziet voornamelijk op vorderingen van de belastingdienst. (…)
Met name de nieuwe schuldenlast is dermate hoog, ruim € 7.000,00, dat deze niet in een eventuele verlenging van één jaar zou kunnen worden (hof: voldaan). Schuldenaren en de beschermingsbewindvoerder hebben ook geen plan gepresenteerd over de wijze waarop deze schuldenlast tijdens een eventuele verlenging voldaan zou kunnen worden. Voorts is de informatieplicht niet nagekomen. Zowel de bewindvoerder, de beschermingsbewindvoerder als externe partijen zoals de belastingdienst zijn niet voorzien van de juiste stukken”
3.5.
[appellante] en [appellant] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] en [appellant] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] en [appellant] erkennen dat gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling het contact met de beschermingsbewindvoerder moeizaam is verlopen, deels ook omdat er als gevolg van ontslag/ziekte steeds nieuwe beschermingsbewindvoerders werden benoemd, die telkens opnieuw eerst het dossier dienden te leren kennen en er vaak ook een ander beleid op nahielden. [appellante] en [appellant] hebben evenwel steeds in de veronderstelling geleefd dat zij de juiste informatie aanleverden. Voorts zijn [appellante] en [appellant] van mening dat zij wel op een juiste wijze aan de (spontane) inlichtingenplicht hebben voldaan. Zij hebben immers middels verslagen, emailverkeer en telefonisch contact de nodige informatie verschaft. [appellante] stelt daarbij dat haar ook nooit is medegedeeld dat zij onjuiste of onvolledige informatie zou hebben verschaft. Voorts stelt [appellante] dat zij wel degelijk steeds aan haar sollicitatieverplichtingen heeft voldaan, zij heeft minimaal eenmaal per week gesolliciteerd en kan hiervan, desgewenst, ook bevestigingen overleggen. [appellant] stelt dat hij zich wel voldoende inspant om te re-integreren op de arbeidsmarkt. Hij verwijst hierbij naar een rapportage van de arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] van 4 april 2016 waaruit blijkt dat hij ongeschikt is voor zijn eigen functie, maar wel elders op de arbeidsmarkt re-integrabel is, mits ondersteund door een re-integratiebureau. Met betrekking tot de nieuwe schulden merken [appellante] en [appellant] op dat het maar zeer de vraag is of deze verwijtbaar zijn. Het betreffen immers voornamelijk belastingaanslagen waarover zij vanwege hun wisselende inkomsten geen goed overzicht hadden. Daarnaast zijn zij van mening dat de belastingaanslagen over de jaren 2012, 2013 en 2014 bij de beschermingsbewindvoerder bekend waren en dat deze dus met de belastingdienst een betalingsregeling overeen had kunnen komen. Tot slot stellen [appellante] en [appellant] zeer gemotiveerd te zijn om, onder een verlenging van de termijn met één jaar, de schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde te brengen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] en [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] en [appellant] willen niet alle problemen aan de diverse voormalige beschermingsbewindvoerders toedichten, maar zij geven aan dat een aantal voormalige beschermingsbewindvoerders wel degelijk de nodige steken hebben laten vallen. Voorts merken [appellante] en [appellant] op dat het bezwaar dat zij tegen de terugvordering van de kinderopvangtoeslag hadden ingediend ten dele is gehonoreerd. Recent, op 23 juni 2016, hebben zij bij de fiscus een volledig kwijtscheldingsverzoek ingediend. [appellante] en [appellant] verzoeken nu dan ook om een verlenging van de schuldsaneringsregeling voor de duur van een jaar teneinde de beslissing op dit verzoek af te wachten. Daarbij erkennen [appellante] en [appellant] dat zij, indien dit kwijtscheldingsverzoek niet volledig zou worden gehonoreerd, niet in staat zullen zijn om de nieuwe schulden binnen de door hen verzochte termijn op eigen kracht zullen kunnen inlopen. Tot slot geven [appellante] en [appellant] aan dat zij de nakoming van de verplichtingen binnen de schuldsaneringsregeling niet bewust hebben verzaakt, aanvankelijk wisten ze naar eigen zeggen niet wat er precies van hen verwacht werd en ook was er naar hun eigen inzicht met enige regelmaat sprake van miscommunicatie met zowel de bewindvoerder als de voorgaande beschermingsbewindvoerders.
3.6.
De bewindvoerder heeft bij brief van 9 juni 2016 kopieën van zijn verslagen, een kopie van zijn faxbericht ten behoeve van de eindzitting, een crediteurenlijst, een tweetal kopieën van waarschuwingsbrieven van de rechter-commissaris, een drietal kopieën van brieven aan de sanieten alsmede een korte reactie op het beroepschrift overgelegd.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Het is bij de belastingdienst beleid dat (algehele) kwijtscheldingsverzoeken niet worden gehonoreerd indien de verzoeker op dat moment in de schuldsaneringsregeling zit. En zelfs wanneer het kwijtscheldingsverzoek van [appellante] en [appellant] wel zou worden gehonoreerd zou dit technisch gezien dienen te worden beschouwd als inkomsten die aan de boedel toe dienen te komen waardoor de boedelachterstand ineens met ruim € 9.000,00 zou toenemen. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
De beschermingsbewindvoerder, heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan niet op de hoogte te zijn van het beleid van de belastingdienst inzake kwijtscheldingsverzoeken van mensen in de schuldsaneringsregeling zoals dat door de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gebracht. Voorts geeft zij aan dat [appellante] en [appellant] , sinds zij vanaf oktober 2015 hun beschermingsbewindvoerder is, een zeer gemotiveerde indruk maken, [appellante] heeft een betaalde arbeidsbetrekking en op de belastingschuld wordt maandelijks een bedrag van
€ 100,00 afgelost.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] en [appellant] tekort zijn geschoten in de nakoming van de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en wel zodanig dat deze tekortkomingen niet vanwege hun bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing kunnen blijven. Zo is er sprake van een uiterst omvangrijke nieuwe schuldenlast van ruim € 9.000,00. Dit is, naar zeggen van de advocaat van [appellante] en [appellant] , het na de herzieningsbeslissing resterende bedrag. [appellante] en [appellant] hebben bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkend niet in te staat te zijn om deze nieuwe schulden, voornamelijk belastingschulden, binnen de termijn van een maximaal verlengde schuldsaneringsregeling volledig te kunnen inlopen. [appellante] en [appellant] lossen op voornoemde belastingschulden op dit moment een bedrag van slechts € 100,00 per maand af en hebben hun hoop naar eigen zeggen dan ook volledig gevestigd op een honorering van een zeer recent door hen bij de Belastingdienst ingediend algeheel kwijtscheldingsverzoek. Daargelaten nog de vraag of dit verzoek enige kans van slagen maakt, is het hof van oordeel dat nu het kwijtscheldingsverzoek pas op 23 juni 2016 is gedaan en er om die reden nu geen uitsluitsel over de uitkomst te geven is -hetgeen voor risico en rekening van [appellante] en [appellant] dient te komen-het hof hiermee geen rekening houdt.
3.9.3.
Daarbij komt dat [appellante] en [appellant] ook de eveneens voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende (spontane) informatieplicht niet naar behoren zijn nagekomen. Zowel de bewindvoerder, de beschermingsbewindvoerder(s) als externe partijen zoals de Belastingdienst zijn immers, veelal ondanks herhaald verzoek, niet (tijdig) van de juiste stukken voorzien. Daarbij komt dat [appellante] heeft nagelaten om na aanvang van de schuldsaneringsregeling terstond aanvullend te gaan solliciteren. Een en ander klemt des temeer nu er op 22 september 2015 tevens een verhoor bij de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden en [appellante] en [appellant] bovendien als gewaarschuwde mensen de schuldsaneringsregeling zijn ingegaan nu de rechtbank in het vonnis van 17 april 2012, waarbij de toepassing van de schuldsaneringsregeling (voor de extra lange duur van vier jaar) is uitgesproken, onder meer als volgt heeft overwogen:
“De rechtbank is ondanks de toezeggingen van de verzoekster ter zitting, niet echt overtuigd van de bereidheid van de verzoekster om minimaal 36 uur per week te werken, maar zal, mede omdat de verzoeker zal worden toegelaten, de verzoekster de kans geven dit waar te maken.”,
alsmede:
“Het voorgaand betekent dat de verzoekers ondanks de contra-indicaties toch zullen worden toegelaten.”
Het hof is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellante] en [appellant] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
3.9.4.
Nu, tevens doordat zij bekend zijn althans redelijkerwijs geacht worden bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering - mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst-, de geconstateerde tekortkomingen [appellante] en [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat, acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellante] en [appellant] , zoals door hen wel is verzocht, te verlengen. Daarbij merkt het hof nog op dat een concreet en realistisch financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden en de boedelachterstand ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd, en dat de advocaat van [appellante] en [appellant] bovendien op de zitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft erkend dat bij uitblijven van kwijtschelding door de belastingdienst de schulden niet zullen kunnen worden ingelopen binnen (de nog maximaal resterende verlengingsperiode van) een jaar.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.