ECLI:NL:GHSHE:2016:2870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
12 juli 2016
Zaaknummer
200.190.370/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant wegens het niet nakomen van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 20 april 2016 besloten om de schuldsaneringsregeling van de appellant tussentijds te beëindigen, omdat hij niet aan zijn verplichtingen voldeed en nieuwe schulden had laten ontstaan. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. Y.L. Chan, heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van dit vonnis en om voortzetting van de schuldsaneringsregeling.

Tijdens de mondelinge behandeling op 29 juni 2016 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij stelde dat zijn werkgever bereid was om de nieuwe schulden te voldoen en dat hij in staat was om de boedelachterstand in te lopen indien de schuldsaneringsregeling verlengd zou worden. De bewindvoerder heeft echter betoogd dat de appellant geen mogelijkheden had om zijn nieuwe schulden tijdig en volledig in te lopen, en dat de boedelachterstand aanzienlijk was.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant aanzienlijke nieuwe schulden had laten ontstaan en dat deze hem in hoge mate toe te rekenen waren. Het hof oordeelde dat de appellant zelf verantwoordelijk was voor het aanvragen van een WW-uitkering na het verlies van zijn baan en dat hij onvoldoende had gedaan om zijn financiële situatie te verbeteren. Gelet op deze omstandigheden heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant tot voortzetting van de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 7 juli 2016
Zaaknummer : 200.190.370/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/14/802 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. Y.L. Chan te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 22 april 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsaneringsregeling, al dan niet met een eventuele verlenging, zal worden gecontinueerd.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant], bijgestaan door mr. Chan,
  • de heer [de bewindvoerder], hierna te noemen: de bewindvoerder,
  • de heer [de beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen, de
beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 24 februari 2016;
- De indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 1 juni 2016 en 24 juni 2016;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 20 juni 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
Bij vonnis 16 september 2014 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 3 december 2015 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert en bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Schuldenaar heeft (bovenmatige) nieuwe schulden laten ontstaan ter hoogte van circa
€ 10.000,- en de inkomsten van schuldenaar zijn ontoereikend om de nieuwe schulden in te lopen in de (maximale) looptijd van de schuldsaneringsregeling. Daarnaast heeft schuldenaar onvoldoende aan de boedel afgedragen waardoor er thans sprake is van een boedelachterstand van € 1.725,-. Naar het oordeel van de rechtbank is voortzetting van de schuldsaneringsregeling niet (langer) gerechtvaardigd, nu is gebleken dat schuldenaar geen mogelijkheden heeft om de (bovenmatige) nieuwe schulden aan te zuiveren tijdens de (maximale) looptijd van de schuldsaneringsregeling.”
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat zijn werkgever bereid is om de nieuwe schulden voor hem in te lopen. Met betrekking tot de boedelachterstand merkt [appellant] op dat hij deze, indien zijn schuldsaneringsregeling zou worden verlengd met 24 maanden, naast de reguliere boedelafdrachten geheel kan inlopen. Ook zou zijn werkgever bereid zijn om enige tijd garant te staan voor een tijdelijke extra boedelafdracht.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] licht toe dat hij destijds, april 2015, als gevolg van zijn nieuwe schulden uit zijn woning is gezet en dat het dus niet zo is dat zijn uithuiszetting juist tot nieuwe schulden heeft geleid. Voorts geeft [appellant] aan dat hij, na het verlies van zijn baan, enige maanden zonder inkomsten heeft gezeten omdat zijn maatschappelijk werker te laat voor hem een WW-uitkering had aangevraagd. Daardoor zouden ook de nieuwe schulden zijn ontstaan. Voorts deelt [appellant] mede dat zijn werkgever vanwege bedrijfseconomische redenen het eerdere aanbod tot het voldoen van de nieuwe schulden van [appellant] en het tijdelijk zorgdragen voor extra aflossingen op de boedel in heeft moeten trekken. Dat [appellant] in de schuldsaneringsregeling zit komt naar eigen zeggen door toedoen van zijn ex-partner. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij, ondanks het feit dat hij thans een betaalde arbeidsbetrekking voor onbepaalde tijd heeft, vanwege allerlei loonbeslagen niet in staat is om huur en vaste lasten te betalen, laat staan dat er ruimte is voor iets extra’s voor zijn kinderen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in zijn brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Uit onderzoek is destijds gebleken dat het budget van [appellant] te krap is om de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. De bewindvoerder heeft sinds maart 2016 geen informatie meer van [appellant] of van de beschermingsbewindvoerder ontvangen, maar gaat ervan uit dat de situatie thans niet anders is. De boedelachterstand bedroeg tot en met februari 2016 € 1.425,43 en voor zover de bewindvoerder na heeft kunnen gaan bedragen de nieuwe schulden nog een bedrag van tenminste € 10.092.79.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat er zijns inziens voor [appellant] geen mogelijkheden zijn om zijn nieuwe schulden tijdig en volledig in te lopen. Omgerekend zou [appellant] daar, gelet op zijn huidige financiële bestedingsruimte, immers ruim 33 jaar voor nodig hebben. De bewindvoerder heeft zijn verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
Desgevraagd heeft de beschermingsbewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat naar zijn idee het ontstaan van de nieuwe schulden [appellant] maar in beperkte mate valt toe te rekenen. De nieuwe schulden zijn immers ontstaan in de periode dat [appellant] dakloos was en bovendien een direct gevolg van de nalatigheid van zijn maatschappelijk werker, die verzuimde tijdig een WW-uitkering voor hem aan te vragen nadat [appellant] zijn baan verloren was. Nu deze schulden [appellant] niet, althans verminderd toe te rekenen zijn, acht de beschermingsbewindvoerder een maximale verlenging van de schuldsaneringsregeling het meest in de rede liggen, zo kan [appellant] het maximale voor zijn schuldeisers sparen en daarbij een uitzicht op de zogenaamde schone lei behouden.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.10.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en d Fw, te beoordelen of er bij [appellant], in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden.
3.10.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat [appellant] gedurende het verloop van zijn schuldsaneringsregeling aanzienlijke nieuwe schulden alsmede een aanzienlijk boedelachterstand heeft laten ontstaan van circa € 10.000,00 respectievelijk
€ 1.725,00. Deze nieuwe schulden zijn volgens [appellant] overwegend het gevolg van het feit dat zijn maatschappelijk werker destijds verzuimd heeft om direct nadat [appellant] zijn baan had verloren voor hem een WW-uitkering aan te vragen. Zo beschouwd acht [appellant] het ontstaan van deze nieuwe schulden alsmede de boedelachterstand hem in verminderde mate toerekenbaar. Het hof deelt deze zienswijze evenwel niet. Het hof is van oordeel dat het, zeker in het kader van een schuldsaneringsregeling, allereerst een eigen verantwoordelijk van saniet is om alles in het werk te stellen een bron van inkomsten te verwerven en te behouden. Het heeft naar het oordeel van het hof dan ook nadrukkelijk op de weg van [appellant] gelegen om, terstond na het verlies van zijn betaalde arbeidsbetrekking, zorg te dragen voor het aanvragen van een WW-uitkering, dan wel er nauwgezetter op toe te zien dat zijn maatschappelijk werker tijdig en op een juiste wijze voor hem een WW-uitkering zou aanvragen. Daarbij komt dat er door [appellant] geen verificatoire bescheiden zijn overgelegd waaruit zou kunnen worden herleid dat zijn maatschappelijk werker destijds daadwerkelijk te laat een WW-uitkering voor [appellant] zou hebben aangevraagd en [appellant] hiervan geen verwijt zou zijn te maken omdat hij, om welke reden dan ook, gerechtvaardigd in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat een en ander gerealiseerd was dan wel tijdig gerealiseerd zou worden. Het hof acht het ontstaan van de nieuwe schuld alsmede de boedelachterstand dan ook aan [appellant] toe te rekenen, althans niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.10.3.
Het hof is, nu het ontstaan van de nieuwe schulden alsmede de boedelachterstand zoals hiervoor overwogen aan [appellant] valt toe te rekenen, voorts van oordeel dat een voortzetting van de schuldsaneringsregeling, al dan niet met een (maximale) verlenging van de termijn, niet langer gerechtvaardigd is nu uit gezamenlijk onderzoek van de bewindvoerder en de beschermingsbewindvoeder is gebleken dat [appellant] geen mogelijkheden heeft om de nieuwe schulden alsmede de boedelachterstand binnen de (maximale) looptijd van de schuldsaneringsregeling volledig aan te zuiveren, hetgeen door [appellant] zelf bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook is erkend.
Het verzoek tot verlenging wordt dan ook afgewezen.
3.10.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.11.
Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, P.J.M. Bongaarts en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.