ECLI:NL:GHSHE:2016:3356

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
200.180.771/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake co-ouderschapsregeling en omgangsregeling na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 oktober 2015, waarin een zorgregeling voor de kinderen is vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door mr. B.P.R. Milar, verzoekt de beschikking te vernietigen en zijn verzoeken in eerste aanleg toe te wijzen. De moeder, bijgestaan door mr. A.M. Engelen, verzoekt de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 21 juni 2016, waarbij ook de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig was. De vader stelt dat de wijziging van de zorgregeling in het nadeel van de kinderen is en dat hij meer contact met hen wenst. De moeder betwist dit en stelt dat de huidige regeling in het belang van de kinderen is. Het hof overweegt dat de belangen van de kinderen voorop staan en dat de huidige zorgregeling niet schadelijk is voor hen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 juli 2016
Zaaknummer: 200.180.771/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/293205 FA RK 15-2320
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.P.R. Milar,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.M. Engelen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 oktober 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 november 2015, heeft de vader primair verzocht voormelde beschikking te vernietigen, de verzoeken van de moeder in eerste aanleg af te wijzen en de primaire zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg toe te wijzen. Subsidiair heeft hij verzocht de subsidiaire zelfstandige verzoeken van de vader in eerste aanleg toe te wijzen.
Ter zitting heeft de vader zijn verzoeken aangevuld en meer subsidiair verzocht een contactregeling vast te stellen waarbij de vader drie van de vier weken contact heeft met de kinderen van vrijdag uit school tot maandag voor school, waarbij de overige onderdelen van de contactregeling – zoals vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 oktober 2015 – in stand blijven.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 februari 2016, heeft de
moeder verzocht de vader niet ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep althans zijn vorderingen in hoger beroep af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader bijgestaan door mr. Milar;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Engelen;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 september 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 2 juni 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 10 juni 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 10 juni 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 6 november 2006 met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] ,
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking van 21 mei 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken waarbij het ouderschapsplan en de aanvulling daarop onderdeel van de beschikking uitmaken, welke beschikking op 15 juli 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij vonnis van 21 juli 2015 heeft de voorzieningenrechter in rechtbank Oost-Brabant beslist dat de contactmomenten op de woensdagen en donderdagen niet meer in [woonplaats van de vader] zullen plaatsvinden.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 2 oktober 2015 heeft de rechtbank de beschikking van 21 mei 2014 gewijzigd ten aanzien van de regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en een zorgregeling vastgesteld zoals in die beschikking is weergegeven.
3.4.
Bij vonnis van 4 februari 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant de vorderingen van de vader – om de bij beschikking van 2 oktober 2015 vastgelegde zorgregeling uit te breiden – afgewezen.
3.4.
De vader kan zich met de beslissing van de rechtbank van 2 oktober 2015 niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte het verzoek van de moeder toegewezen en de co-ouderschapsregeling gewijzigd in een regeling waarin de vader de kinderen slechts nog in het weekend ziet en in geen enkele week meer op de woensdagmiddag tot donderdagochtend bij zich heeft. De vader stelt dat rechtbank voorts
ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet in het belang van de kinderen is dat zij op woensdagmiddag en donderdagochtend tussen [woonplaats van de moeder] en [woonplaats van de vader] heen- en weer reizen. De vader betwist uitdrukkelijk dat de kinderen lijden onder het heen- en weer reizen. Hij ervaart juist dat de kinderen vrolijk zijn en blij zijn om hem weer te zien. De vader beseft dat het reizen voor de kinderen niet ideaal is, maar het is allerminst zo dat het belastend is voor de kinderen. Het gevolg van het beëindigen van het contact op de woensdag en donderdag is dat de zorg- en opvoedingstaken hoofdzakelijk bij de moeder liggen. Dit terwijl de vader en moeder in het ouderschapsplan juist aan hebben gegeven dat zij het van belang achten dat deze taken bij beide ouders blijven liggen. Van gelijkwaardig ouderschap is geen sprake indien het vervallen van het contact op de woensdag en donderdag niet wordt gecompenseerd. Indien het hof oordeelt dat de regeling waarbij de vader de kinderen elke woensdag tot donderdag bij zicht heeft te belastend is, verzoek de vader subsidiair te bepalen dat de vader de kinderen om de twee weken van woensdag tot donderdag bij zich heeft en tevens vier van de vijf weekenden van vrijdag uit school tot zondagavond. Meer subsidiair is de vader bereid om het contact plaats te laten vinden in de omgeving van [woonplaats van de moeder] en is de vader bereid om richting Vierlingsbleek te verhuizen met zijn partner.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan. Het co-ouderschap tussen partijen is inmiddels helemaal kapot en de communicatie is volledig verstoord. De moeder wil de strijdbijl begraven en rust voor haar en de kinderen. Zij stelt dat in de praktijk is gebleken dat de kinderen rust ervaren nu de doordeweekse omgang is komen te vervallen. Ook al is de omgang op woensdag en donderdagen vervallen, is er nog altijd veel omgang tussen de vader en de kinderen nu de kinderen drie van de vier weekenden bij de vader zijn. Daarnaast is er nog veelvuldig omgang tijdens vakanties en op studiedagen. Uitbreiding van de omgang is niet in het belang van de kinderen, slechts in het belang van de vader. De moeder stelt dat de vader moet accepteren dat het centrum van het leven van de kinderen in [woonplaats van de moeder] en omgeving is. Wanneer de vader werkelijk zijn leven in (de omgeving van) [woonplaats van de moeder] wil opbouwen dan is de moeder bereid om mee te denken en mee te werken aan meer omgang tussen de vader en de kinderen. De hele situatie zou dan veranderen. Zij betwist echter dat de vader dit echt van plan is.
3.7.
De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat er erg weinig over de kinderen bekend is op grond waarvan na onderzoek een advies kan worden gegeven. Wel maakt de raad zich zorgen over het feit dat het voornamelijk over de belangen van de ouders gaat in plaats van over de belangen van de kinderen. De ouders moeten op de eerste plaats aan de kinderen denken en daarna pas aan zichzelf.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a lid 4 BW, een eerdere beslissing dienaangaande c.q. een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot de kinderen te worden vastgesteld.
3.8.3.
Het hof acht zich op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te nemen. Er is weliswaar niet veel over de kinderen bekend maar naar het oordeel van het hof staat in ieder geval vast dat de huidige zorgregeling – die sinds oktober loopt – niet schadelijk is voor de kinderen.
3.8.4.
Het hof stelt voorop dat de rechtbank in de bestreden beschikking een zorgvuldige afweging heeft gemaakt tussen de belangen van de vader, de moeder en bovenal de belangen van de kinderen. De belangen en de behoefte van de kinderen staan voorop en daar zullen de ouders aan tegemoet moeten komen hoe begrijpelijk de wensen en verlangens ook mogen zijn als het gaat om het contact met hun kinderen.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de zorgregeling zoals vastgesteld bij de bestreden beschikking en sindsdien tussen partijen in de praktijk wordt gebracht, in de geven situatie, het meest tegemoet komt aan de belangen van de kinderen. Er zijn door de vader in hoger beroep geen (nieuwe) feiten en omstandigheden aangevoerd die leiden tot een ander oordeel.
Een uitbreiding van de thans geldende zorgregeling zorgt voor een onevenredige belasting van de kinderen, mede ook in verband met de reisafstand die hiermee gemoeid is. De inspanning voor de kinderen om elke week dan wel twee weken van woensdag op donderdag een reisafstand af te leggen van 330 kilometer acht het hof onwenselijk en bezwaarlijk, zeker voor de toekomst, vanwege de leeftijd en interesses van de kinderen en het feit dat het zwaartepunt van hun maatschappelijke leven in [woonplaats van de moeder] is komen te liggen.
Daarbij overweegt het hof dat de norm van gelijkwaardig ouderschap, zoals vervat in artikel 1:247, lid 4, BW niet zo ver gaat dat gelijkwaardig ouderschap zo veel als mogelijk tot een gelijke verdeling in tijd zou moeten leiden. Waar het vanuit het belang en de behoefte van de vader begrijpelijk te achten is dat hij zoveel mogelijk tijd met zijn kinderen kan door brengen, laat het hof hier het belang van de minderjarigen bij een tijdsverdeling zo als die nu is waarin zij in staat zijn hun leven in [woonplaats van de moeder] evenwichtig in te vullen, prevaleren.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 2 oktober 2015;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.D.M. Lamers en H.J.M. van Arkel - van Gasselt en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2016.