In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin zijn verzoek om gezamenlijk gezag over zijn minderjarige kind werd afgewezen. De vader, die de Marokkaanse nationaliteit heeft, heeft het kind erkend en wenst een grotere rol te spelen in het leven van het kind, dat bij de moeder woont. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, heeft in het verleden aangegeven zich bedreigd te voelen door de vader, wat de communicatie tussen hen bemoeilijkt. De vader heeft in hoger beroep verzocht om het gezag over het kind te delen, maar de moeder verzet zich hiertegen. Het hof heeft de zaak op 2 augustus 2016 behandeld en heeft kennisgenomen van eerdere stukken, waaronder een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, die adviseerde het verzoek van de vader af te wijzen. Het hof overweegt dat de ouders niet in staat zijn om gezamenlijk beslissingen te nemen over het kind, wat leidt tot de conclusie dat gezamenlijk gezag niet in het belang van het kind is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.