ECLI:NL:GHSHE:2016:410

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200 165 314_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie en beoordeling van behoefte en draagkracht na wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt om vernietiging van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014, waarin de man, geïntimeerde in principaal appel, was verplicht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen. De man heeft in eerste aanleg verzocht om de kinderalimentatie te verlagen, wat door de rechtbank is toegewezen. De vrouw is het hier niet mee eens en stelt dat de behoefte van de kinderen hoger is dan door de rechtbank is vastgesteld. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de kosten van de kinderen. Het hof oordeelt dat de behoefte van de kinderen moet worden verhoogd met de kosten voor kinderopvang en bijles, en dat de man met ingang van 1 juni 2014 een hogere bijdrage moet betalen. De rechtbank heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie, en het hof bevestigt dit oordeel. De ingangsdatum van de wijziging wordt vastgesteld op 1 juni 2014. De uiteindelijke beslissing van het hof is dat de man € 416,-- per maand voor [minderjarige 2] en € 273,-- per maand voor [minderjarige 1] moet betalen, met terugwerkende kracht tot de vastgestelde ingangsdatum.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 februari 2016
Zaaknummer: 200.165.314/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/278549 / FA RK 14-2480
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Geuze,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. R.P. den Hoed.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 februari 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel die af te wijzen als ongegrond, en de tegenverzoeken van de vrouw toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 april 2015, heeft de man verzocht om de vrouw in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel dit verzoek af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking
te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door de man verschuldigde kinderalimentatie met ingang van 1 april 2014 alsnog vast te stellen op een bedrag van € 135,-- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2015 op een bedrag van € 81,-- per kind per maand, althans een
zodanig bedrag als door het hof in goede justitie te bepalen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 26 mei 2015, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans het af te wijzen als ongegrond.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 december 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Geuze;
  • de man, bijgestaan door mr. Den Hoed.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 29 september 2014;
  • het door de advocaat van de man op 9 december 2015 ingediende V6-formulier, met bijlagen;
  • het door de advocaat van de vrouw op 10 december 2015 ingediende V6-formulier, met bijlagen.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen hebben tot september 2008 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
De man heeft de kinderen erkend. De man en vrouw oefenen gezamenlijk het gezag over de kinderen uit. De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Partijen hebben in het door beiden op 4 augustus 2009 ondertekend convenant afgesproken dat de man met ingang van 1 augustus 2009 aan de vrouw maandelijks bij vooruitbetaling een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal betalen ter hoogte van € 380,-- per kind per maand.
De rechtbank ′s-Hertogenbosch heeft - overeenkomstig genoemd tussen partijen overeengekomen convenant - bij beschikking van 18 december 2009 (onder meer) bepaald dat de man met ingang van 1 augustus 2009 aan de vrouw een bedrag van € 380,-- per kind per maand is verschuldigd als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.3.
De man heeft de rechtbank verzocht voormelde beschikking - voor zover ziende op de daarbij vastgestelde kinderalimentatie - te wijzigen, in die zin dat de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderbijdrage met ingang van 1 april 2014 zal worden vastgesteld op € 134,37 per maand per kind.
3.4.
De rechtbank heeft - uitvoerbaar bij voorraad - bij de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank ′s-Hertogenbosch van 18 december 2009, alsmede het tussen partijen overeengekomen convenant van 4 augustus 2009 gewijzigd, in die zin dat de door de man aan de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de
minderjarige kinderen van partijen met ingang van 1 april 2014 is vastgesteld op € 187,-- per kind per maand. De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2016 € 188,50 per kind per maand.
3.5.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De grieven van vrouw richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot:
  • de gewijzigde omstandigheden die nopen tot een hernieuwde berekening van de kinderalimentatie (grieven II en VIII);
  • de ingangsdatum van de wijziging en de daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting (grief I);
  • de behoefte van de kinderen (grief III, IV en V);
  • de draagkracht van de man en de vrouw (grief VI en VII); en
  • de vordering tot terugbetaling van de spaargelden van de kinderen.
De grieven van de man richten zich tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de behoefte van de kinderen (incidentele grief I) en de fiscale wijzigingen met ingang van 1 januari 2015 (incidentele grief II).
ontvankelijkheid
3.7.1.
De rechtbank heeft de man ontvankelijk verklaard in zijn inleidende verzoek, daartoe overwegende dat de afname van zijn bedrijfsresultaat sinds 2012, welke wijziging structureel is, een hernieuwde beoordeling vergt van de geldende kinderbijdrage. De vrouw verzet zich hiertegen.
3.7.2.
Op grond van artikel 1:401, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de man op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, ontvankelijk verklaard in zijn verzoek. Hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft aangevoerd maakt dit oordeel niet anders. Haar grieven falen in zoverre.
Ingangsdatum wijziging
3.8.1.
Tussen partijen is in geschil op welke datum een wijziging van de onderhoudsbijdrage moet ingaan. De rechtbank heeft de ingangsdatum bepaald op 1 april 2014, zoals door de man verzocht. De vrouw heeft hiertegen in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
3.8.2.
Het hof overweegt het volgende.
Uit de toelichting op artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de parlementaire geschiedenis volgt dat de rechter vrij is de ingangsdatum te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak, op de dag van de uitspraak of - als sprake is van een relevante toekomstige verandering - na de uitspraak. Met de vrijheden van de rechter om de ingangsdatum te bepalen is niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift (vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185).
3.8.3.
De rechter heeft aldus de vrijheid om de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage op een datum te bepalen die hem, afhankelijk van de omstandigheden, het meest geraden voorkomt.
Het hof ziet in het onderhavig geval aanleiding de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage op de eerste van de maand, volgend op de datum van de indiening van het verzoekschrift, te bepalen. Het hof stelt vast dat de man op 8 mei 2014 een verzoekschrift tot wijziging heeft ingediend bij de rechtbank. Het hof is van oordeel dat de vrouw vanaf die datum rekening kon houden met een lagere onderhoudsbijdrage. Het hof bepaalt de ingangsdatum op 1 juni 2014.
Hetgeen de vrouw heeft aangevoerd omtrent een eventuele terugbetalingsverplichting komt aan de orde bij de hierna volgende afzonderlijke beoordeling van die verplichting. Bij de beoordeling van de ingangsdatum van de wijziging speelt die omstandigheid naar het oordeel van het hof geen rol.
Behoefte kinderen
3.9.
De behoefte van de kinderen is in hoger beroep in geschil.
3.9.1.
Bij convenant van 4 augustus 2009 hebben partijen hun netto gezinsinkomen vastgesteld op € 3.344,-- per maand. Op grond daarvan hebben partijen de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 380,-- per kind per maand. Volgens de vrouw zijn partijen bij vaststelling van het convenant bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven. De man heeft dit gemotiveerd betwist.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat onvoldoende gebleken is dat partijen bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de behoefte van de kinderen opnieuw vast te stellen op grond van de cijfers van 2009, zoals de vrouw beoogt.
3.9.3.
Evenmin ziet het hof aanleiding om de behoefte opnieuw te bepalen aan de hand van het inkomen van de man in 2010 en 2011, alhoewel het inkomen toen onbetwist hoger was dan het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van verbreking van de samenleving. De richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, bepaalt dat in beginsel het NBI van partijen ten tijde van de verbreking van de samenwoning het uitgangspunt is voor de bepaling van de behoefte van de kinderen. Stijging van het inkomen van een ouder voor zover dit hoger is dan het gezinsinkomen tijdens het huwelijk behoort in beginsel invloed uit te oefenen op de vaststelling van de behoefte. Voor het geval het inkomen van één van de ouders het gezamenlijk gezinsinkomen overschrijdt, is het hogere inkomen de maatstaf voor de bepaling van de kosten van het kind. Evenals de rechtbank, stelt het hof vast dat de man in 2010 en 2011 een hoger inkomen had dan in de jaren daarvoor. Echter, die verhoging is niet structureel gebleken. Sterker, sinds 2012 is sprake van een forse inkomensdaling, die grofweg neerkomt op een halvering van het hogere inkomen in 2010/2011. Dat blijkt uit de door de man overgelegde jaarstukken betreffende 2012, 2013 en 2014. Het hof acht het om die reden niet redelijk om de behoefte van de kinderen te baseren op het inkomen van de man na verbreking van de samenleving. De grief van de vrouw faalt derhalve in zoverre
3.9.4.
Het hof gaat derhalve uit van de door partijen in 2009 vastgestelde ‘basis’ behoefte van de kinderen ad € 380,-- per kind per maand. Na wettelijke indexering bedraagt de behoefte per 1 januari 2014 € 407,73 per kind per maand, per 1 januari 2015 € 410,99 per kind per maand en per 1 januari 2016 € 416,33 per kind per maand.
3.9.5.
Vervolgens komt het hof toe aan beoordeling van de door de vrouw opgevoerde ‘correctieposten’, te weten de kosten voor kinderopvang en de kosten voor bijlessen. Dit betreffen kosten die niet of onvoldoende in de gehanteerde kosten van kinderen zijn verdisconteerd en die bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten, aldus de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen.
3.9.6.
Het hof volgt de vrouw in haar standpunt dat de behoefte van de kinderen dient te worden verhoogd met de kosten voor buitenschoolse opvang die zij tot 1 januari 2015 heeft gemaakt, welke kosten (na aftrek van de kinderopvangtoeslag) € 45,50 per kind per maand bedroegen. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat deze kosten moeten worden opgeteld bij de hiervoor genoemde ‘basis’ behoefte van de kinderen, aangezien de vrouw in de periode waarin zij deze kosten maakte - hetgeen zij naar het oordeel van het hof aannemelijk heeft gemaakt - alleenstaand was en omdat het gaat om relatief hoge kosten die zij moest maken ten behoeve van de verwerving van haar inkomsten. De grief van de vrouw op dit punt slaagt.
3.9.7.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de behoefte van de kinderen voorts moet worden verhoogd met de kosten van bijles. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw deze kosten (ter hoogte van € 150,-- per maand) over het verleden vergoed heeft gekregen en feitelijk uitsluitend maakt vanaf 1 januari 2016, zulks alleen nog ten behoeve van [minderjarige 2] . De man heeft niet betwist dat de vrouw deze kosten maakt, maar hij heeft wel de noodzaak betwist. Het hof is echter van oordeel dat uit de door de vrouw overgelegde e-mailcorrespondentie omtrent de bijlessen niet nadrukkelijk blijkt dat de man, ten tijde van de beslissing om extra (betaalde) onderwijsondersteuning in te schakelen voor de kinderen, het daarmee niet eens was en voorts is het hof van oordeel dat de vrouw de noodzaak van bijles voor [minderjarige 2] voldoende aannemelijk heeft gemaakt. De incidentele grief van de man op dit punt faalt.
Evenwel komt het hof - op grond van de berekening van het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen - tot het oordeel dat aan deze behoefteverhogende omstandigheid geen zelfstandige betekenis toekomt. Immers, uit het navolgende blijkt dat de draagkracht van de vrouw vanaf 1 september 2015 dusdanig is, dat de volledige draagkracht van de man moet worden aangesproken, zodat deze de begrenzing vormt voor de vast te stellen kinderbijdrage.
3.9.8.
Uit het voorgaande volgt dat het hof - op grond van de verschillende bedragen van kosten kinderen - voor de vaststelling van de kinderbijdragen vooralsnog drie perioden onderscheidt:
  • de periode van 1 juni 2014 (ingangsdatum) tot 1 januari 2015, in welke periode de (geïndexeerde) ‘basis’behoefte van € 407,73,-- per kind per maand dient te worden verhoogd met kosten kinderopvang ter hoogte van € 45,50 per kind per maand. Het hof stelt de behoefte van de kinderen in deze periode vast op € 453,23 per kind per maand,
  • de periode vanaf 1 januari 2015, voor welke periode het hof de behoefte van de kinderen op het ‘basis’bedrag van € 410,99 per kind per maand begroot;
- de periode vanaf 1 januari 2016. Vanaf deze datum wordt [minderjarige 2] ’ ‘basis’behoefte van € 416,33 verhoogd met € 150,-- per maand voor bijlessen. De behoefte van [minderjarige 1] is uitsluitend het ‘basis’bedrag van € 416,33.
Draagkracht
3.10.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860 (2014)/ € 875 (2015))]. Indien recht bestaat op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
inkomenspositie van de man
3.11.
De man drijft een eenmanszaak onder de naam Fysiotherapie [fysiotherapie] .
3.11.1.
De man heeft slechts beperkt inzicht gegeven in de financiële handel en wandel van zijn onderneming. Het is het hof duidelijk geworden dat de man niet alleen als fysiotherapeut werkzaam is in zijn onderneming, maar dat hij tevens andere bedrijfsactiviteiten ontplooit. De man heeft nagelaten stukken te overleggen die inzicht zouden kunnen verschaffen in de kosten en baten van deze activiteiten. Nu het het hof ontbreekt aan een volledig inzicht in de inkomenspositie van de man, gaat het hof voor de becijfering van de draagkracht van de man uit van de door de man ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedane winstprognose van € 50.000,-- per jaar. Van de zijde van de vrouw is ter zitting in hoger beroep als meer subsidiair standpunt naar voren gebracht dat zij zich kan vinden in deze winstprognose als basis voor de berekening van de draagkracht van de man.
3.11.2.
Daarnaast houdt het hof rekening met inkomsten uit de verhuur van de woning van de man via Airbnb. Op grond van hetgeen de man daaromtrent heeft gesteld ter zitting in hoger beroep, gaat het hof uit van (gemiddeld) twee maanden verhuur per jaar, ad € 1000,-- per maand. Het hof neemt aldus een bedrag van € 2.000,-- netto per jaar ter zake verhuur mee bij de berekening van de draagkracht van de man.
3.11.3.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man op een bedrag van € 3.267,-- per maand. Daarbij is in fiscaal opzicht rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling, alsmede met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
inkomenspositie van de vrouw
3.12.
De vrouw heeft in hoger beroep haar eigen draagkracht voor 2014 becijferd op € 532,-- per maand, voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 september 2015 op € 248,-- per maand en met ingang van 1 september 2015 op € 50,-- per maand. Daarin is het kindgebonden budget waarop de vrouw tot 1 september 2015 aanspraak heeft, op juiste wijze verwerkt als
klein netto inkomen. In de loop van het laatste kwartaal 2015 is de vrouw met haar nieuwe partner gaan samenwonen en is haar aanspraak op kindgebonden budget vervallen. Van de zijde van de man is de becijfering van de vrouw niet betwist, zodat het hof ook van voormelde bedragen zal uitgaan voor de draagkracht van de vrouw.
3.12.1.
Het voorgaande leidt ertoe dat een vierde periode wordt onderscheiden door het hof, te weten de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016.
Vaststelling ieders aandeel in de kosten

Periode I: 1 juni 2014 tot 1 januari 2015
3.15.
De draagkracht van de man is volgens de formule € 999,-- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad (in totaal € 70,--) per maand, derhalve in totaal € 1.069,-- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode volgens bovenstaande overwegingen € 532,-- per maand. De kosten van de kinderen zijn in deze periode in totaal € 906,46 per maand.
3.15.1.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 1.069,-- / € 1.601,-- x € 906,46 = € 605,25
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 532,-- / € 1.601,-- x € 906,46 =
€ 301,21
samen € 906,46
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen een gedeelte van (afgerond) € 605,-- per maand ofwel € 302,50 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van (afgerond) € 301,-- per maand ofwel € 150,50 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.16.
De rechtbank heeft een zorgkorting toegepast op de door de man verschuldigde kinderbijdrage ter hoogte van 30%.
3.16.1.
De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar (grief VII). Haars inziens moet de zorgkorting worden bepaald op 25%. Daartoe voert de vrouw aan dat de kinderen gemiddeld 2,5 dag bij de man verblijven maar dat ze ook iedere vrijdag lunchen bij de vrouw en dat zij woensdag- en zondagavond bij haar avondeten, zodat hij daaraan geen kosten heeft.
3.16.2.
De man bestrijdt de stelling van de vrouw dat de kinderen gemiddeld 2,5 dagen per week bij de man verblijven. Volgens zijn berekening verblijven de kinderen gemiddeld 39% van de tijd bij hem, oftewel 2,73 dag per week. Een zorgkorting van 30% is daarom volgens de man redelijk.
3.16.3.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg. De richtlijn gaat uit van forfaitaire percentages op grond van een gemiddelde aan zorgdagen voor de vaststelling van de zorgkorting. Het hof is van oordeel dat het niet aangaat deze
percentages verder te verfijnen, zoals de man beoogt door zijn berekening tot twee cijfers achter de komma van de tijd dat de kinderen bij hem verblijven. Nu de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de kinderen, geldt volgens de richtlijn een percentage van 25%. Aangezien het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 906,46 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 227,-- per maand.
De grief van de vrouw slaagt in zoverre, echter op andere gronden dan door de vrouw aangevoerd.
3.16.4.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op € 189,-- per kind per maand.

Periode II: 1 januari 2015 tot 1 september 2015
3.17.
De draagkracht van de man is ongewijzigd ten opzichte van de vorige periode, te weten in totaal € 999,-- per maand. Het fiscaal voordeel voor betaalde kinderalimentatie is per 1 januari 2015 komen te vervallen. De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode volgens bovenstaande overwegingen € 248,-- per maand.
De kosten van de kinderen in deze periode zijn in deze periode in totaal € 821,98 per maand.
3.17.1.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 999,-- / € 1.247,-- x € 821,98 = € 658,51
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 248,-- / € 1.247,-- x € 821,98 = € 163,47
samen € 821,98
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen een gedeelte van (afgerond) € 659,-- per maand ofwel € 329,50 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van (afgerond) € 163,-- per maand ofwel € 81,50,-- per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.18.
Zoals hiervoor overwogen stelt het hof de zorgkorting vast op 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen € 821,98 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (afgerond) € 205,-- per maand.
3.18.1.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op € 227,--per kind per maand.

Periode III: 1 september 2015 tot 1 januari 2016
3.19.
De draagkracht van de man is ongewijzigd ten opzichte van de vorige periode, te weten in totaal € 999,-- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode volgens bovenstaande overwegingen € 50,-- per maand. De kosten van de kinderen in deze periode
zijn ten opzichte van de vorige periode ongewijzigd: in totaal € 821,98 per maand.
3.19.1.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 999,-- / € 1.049,-- x € 821,98 = € 782,80
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 50,-- / € 1.049,-- x € 821,98 = € 39,18
samen € 821,98
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen een gedeelte van (afgerond) € 783,-- per maand ofwel € 391,50 per kind per maand voor rekening van de man. Het hof gaat uit van de minimumbijdrage van € 50,-- per maand ofwel € 25,-- per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.20.
Zoals hiervoor overwogen beloopt de zorgkorting (ongewijzigd) (afgerond) € 205,-- per maand.
3.20.1.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op € 289,-- per kind per maand.

Periode IV: vanaf 1 januari 2016
3.21.
De draagkracht van de man is ongewijzigd ten opzichte van de vorige periode, te weten in totaal € 999,-- per maand. De draagkracht van de vrouw bedraagt in deze periode volgens bovenstaande overwegingen € 50,-- per maand.
Vanaf deze datum dient onderscheid te worden gemaakt voor wat betreft de kosten van de kinderen in de kosten van [minderjarige 2] ad € 566,33 per maand en de kosten van [minderjarige 1] ad € 416,33 per maand.
[minderjarige 2]
3.21.1.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor [minderjarige 2] over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 999,-- / € 1.049,-- x € 566,33 = € 539,34
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 50,-- / € 1.049,-- x € 566,33 = € 26,99
samen € 566,33
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 2] een gedeelte van (afgerond) € 540,-- per maand voor rekening van de man. Het hof gaat uit van de minimumbijdrage van € 25,-- per kind per maand voor rekening van de vrouw.
[minderjarige 1]
3.21.2.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor [minderjarige 1] over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 999,-- / € 1.049,-- x € 416,33 = € 396,49
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 50,-- / € 1.049,-- x € 416,33 = € 19,84
samen € 416,33
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] een gedeelte van (afgerond) € 396,-- per maand voor rekening van de man. Het hof gaat uit van de minimumbijdrage van € 25,-- per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.22.
Zoals hiervoor overwogen stelt het hof de zorgkorting vast op 25%. Nu het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen in totaal € 982,66 (€ 566,33 voor [minderjarige 2] en € 416,33 voor [minderjarige 1] ) per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van (afgerond)
€ 246,-- per maand, ofwel € 123,-- per kind per maand.
3.22.1.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag. Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
  • van
  • van
De hoogte van de bijdrage voor [minderjarige 2] is gemaximeerd door de eertijds vastgestelde alimentatie, aangezien de vrouw niet is opgekomen tegen de geldende bijdrage van € 380,-- per kind per maand, geïndexeerd per 1 januari 2016 € 416,-- per maand.
3.23.
De beschikking waarvan beroep dient dus te worden vernietigd.
Terugbetalingsverplichting?
3.24.
Ter zitting is door de man gesteld dat hij tot op heden aan zijn bestaande alimentatieverplichtingen heeft voldaan, hetgeen door de vrouw is bevestigd. Dit betekent dat de man over de afgelopen jaren te veel aan kinderalimentatie aan de vrouw heeft betaald. De man wenst de door hem teveel betaalde alimentatie gerestitueerd te zien en stelt dat hij onder dwang van executie is blijven betalen.
3.24.1.
Het hof dient aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen in hoeverre een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij is het hof niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij de beoordeling in hoeverre van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid terugbetaling van het teveel ontvangene kan worden verlangd, dient de rechter ook het belang van de onderhoudsplichtige om het teveel betaalde terug te krijgen in aanmerking te nemen.
3.24.2.
Het hof is van oordeel dat in redelijkheid van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij teveel ontvangen gelden aan de man terug betaalt. De betaalde bedragen worden geacht te zijn besteed aan de kosten van de kinderen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de betaalde bedragen de behoefte van de kinderen niet te boven zijn gegaan. Daarnaast is aan de zijde van de vrouw sprake van een inkomensachteruitgang. Ook neemt het hof in aanmerking dat de vrouw onweersproken heeft gesteld dat zij een terugbetalingsregeling heeft willen afspreken met de man, maar dat hij de door de vrouw in dat verband betaalde gelden terugstortte.
De aan de spaarrekening onttrokken gelden
3.25.
Grief V van de vrouw ziet op de overweging van de rechtbank dat de vordering tot terugbetaling van het spaargeld van de minderjarigen niet op boek I BW is gebaseerd. Zij meent dat de man doordat hij enerzijds kinderalimentatie betaalt en anderzijds gelden aan de spaarrekening van de kinderen onttrekt niet voldoet aan zijn op boek I BW gebaseerde onderhoudsverplichtingen. Bovendien is de man zijn toezegging om de spaargelden van de kinderen aan te zuiveren niet nagekomen.
In eerste aanleg heeft de vrouw bij wege van zelfstandig tegenverzoek verzocht te bepalen dat de man ter zake de aan de spaarrekeningen onttrokken gelden € 3.252,54 aan de vrouw dient te betalen.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze kwestie zich niet leent voor afdoening binnen deze verzoekschriftenprocedure. Gelden die op een spaarrekening zijn gestort worden onderdeel van het vermogen van partijen of van de minderjarigen.
Evenals de rechtbank constateert het hof dat de man heeft verklaard een eventueel verschil aan te zuiveren. Partijen zijn het er over eens dat de spaarrekening in tact dient te blijven en dat hetgeen de man daaraan heeft onttrokken en nog niet teruggestort, door hem aangevuld zal worden. Van een geschil dat nog ter beslechting voor ligt kan derhalve niet meer gesproken worden, zodat ook het hof geen grond ziet deze kwestie naar de handelskamer te verwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 21 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en met uitzondering van hetgeen daarin is bepaald ten aanzien van het zelfstandig verzoek van de vrouw met betrekking tot de spaargelden van de kinderen.
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank ′s-Hertogenbosch van 18 december 2009,alsmede het door partijen op 4 augustus 2009 ondertekende ‘convenant beëindiging samenwoning’, met ingang van 1 juni 2014 voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen;
bepaalt dat de man met ingang van 1 juni 2014 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
- [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2004; en
- [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006;
zal voldoen
  • voor de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 € 189,-- per kind per maand;
  • voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 september 2015 € 227,-- per kind per maand;
  • voor de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 € 289,-- per kind per maand;
  • vanaf 1 januari 2016:
€ 416,-- per maand ten behoeve van [minderjarige 2] ; en
€ 273,-- per maand ten behoeve van [minderjarige 1] ;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H van Winkel, mr. C.A.R.M. van Leuven en mr. A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.