ECLI:NL:GHSHE:2016:413

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200 166 059_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieverplichtingen na de echtscheiding van de man en de vrouw, die op 9 april 1996 zijn gehuwd. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had op 9 december 2014 een beschikking gegeven waarin de man werd verplicht tot het betalen van partner- en kinderalimentatie. De man heeft in hoger beroep verzocht deze beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw in incidenteel appel ging om de alimentatie te verhogen. De mondelinge behandeling vond plaats op 7 januari 2016, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft vastgesteld dat de man en vrouw in 2010 zijn gescheiden en dat er twee kinderen uit het huwelijk zijn voortgekomen. De man heeft zijn grieven met betrekking tot de kinderalimentatie ingetrokken, maar de discussie over de ingangsdatum en hoogte van de partneralimentatie bleef bestaan. Het hof heeft uiteindelijk besloten dat de partneralimentatie voor de vrouw met ingang van 1 januari 2015 op € 665,- per maand wordt vastgesteld, en dat deze per 1 januari 2018 op nihil zal worden gesteld. Tevens is bepaald dat de man een bedrag van € 4.017,50 aan de vrouw moet terugbetalen, in termijnen van € 100,-. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en opnieuw rechtdoende zijn de alimentatieverplichtingen aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 11 februari 2016
Zaaknummer: 200.166.059/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/273160 FA RK 13-7118
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. I.E.F.M. Delahaije,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Özgül
en
[de jongmeerderjarige],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
hierna ook te noemen: [de jongmeerderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 december 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 maart 2015, heeft de man, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot partneralimentatie, althans om haar dat verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen;
- de vrouw te bevelen de te veel betaalde gelden te restitueren aan de man en de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking het bedrag dat te veel zal blijken te zijn betaald aan de man terug te betalen;
op het door de man gedane zelfstandige verzoek te beslissen dat:
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met terugwerkende kracht per 1 februari 2014 wordt verminderd tot € 200,- per kind per maand;
- de door de man aan de hierna nader te noemen [de jongmeerderjarige] te betalen kinderalimentatie per 1 juli 2014 wordt vastgesteld op € 200,- per maand;
- de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie ten behoeve van de hierna nader te noemen [minderjarige 1] in verband met de wijzigingen in de regelgeving omtrent het kindgebonden budget per 1 januari 2015 op nihil wordt gesteld;
- de vrouw te veel betaalde gelden dient te restitueren aan de man en de vrouw te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking het bedrag dat te veel zal blijken te zijn betaald aan de man te betalen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 april 2015, heeft de vrouw verzocht de grieven van de man af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
- de man niet-ontvankelijk is in zijn zelfstandig verzoek om de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] per 1 februari 2014 te wijzigen, althans om de man dat verzoek te ontzeggen als ongegrond dan wel onbewezen, dan wel de kinderalimentatie voor [minderjarige 1] per 1 februari 2014 in zoverre te wijzigen dat de man gehouden is een zodanig bedrag te voldoen als het hof juist acht;
- de man wordt gehouden het bedrag bestaande uit de te weinig betaalde gelden terzake kinderalimentatie te voldoen aan de vrouw en de man te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van de in deze te geven beschikking het bedrag dat te weinig zal blijken te zijn betaald aan de vrouw te betalen;
- de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met terugwerkende kracht per 18 november 2013 wordt vastgesteld op € 1.500,- bruto per maand, dan wel de partneralimentatie voor de vrouw in zoverre te wijzigen dat de man gehouden is een zodanig bedrag te voldoen, vanaf een zodanige datum als het hof juist acht;
- de man wordt gehouden het bedrag aan te weinig betaalde gelden ter zake partneralimentatie te voldoen aan de vrouw en de man te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking het bedrag dat te weinig zal blijken te zijn betaald aan de vrouw te betalen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 30 juni 2015, heeft de man verzocht de vrouw in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze als ongegrond en onbewezen af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Delahaije;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Özgül.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 13 oktober 2014;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 24 december 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
De man en de vrouw zijn op 9 april 1996 gehuwd.
Uit het huwelijk van de man en de vrouw zijn geboren:
- [de jongmeerderjarige] (hierna: [de jongmeerderjarige] ), op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] .
De jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] verblijft drie dagen per week bij de vrouw, de overige dagen woont zij zelfstandig. [minderjarige 1] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 3 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen de man en de vrouw de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 27 december 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, conform het door de man en de vrouw ondertekende echtscheidingsconvenant d.d. 23 oktober 2010, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 494,- per kind per maand.
De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering per 1 januari 2014, afgerond, € 518,- per maand.
In voornoemd echtscheidingsconvenant zijn partijen voorts overeengekomen dat de man en de vrouw over en weer afzien van het vorderen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van zichzelf.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank - met wijziging van artikel A van voornoemd echtscheidingsconvenant - bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud moet voldoen een bedrag van € 777,- per maand met ingang van 1 februari 2014 tot 1 juli 2014 en € 665,- per maand met ingang van 1 juli 2014 en - met wijziging in zoverre van voornoemde beschikking van 3 december 2010 en het echtscheidingsconvenant - bepaald dat:
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] met ingang van 1 februari 2014 nader wordt vastgesteld op € 300,- per maand;
- de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] met ingang van 1 februari 2014 nader wordt vastgesteld op € 300,- per maand;
- de man met ingang van 1 juli 2014 aan [de jongmeerderjarige] als bijdrage voor levensonderhoud en studie moet voldoen € 406,- per maand.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
[de jongmeerderjarige] is op [geboortedatum] 2014 (jong)meerderjarig geworden. Ter zitting heeft mr. Özgül verklaard dat [de jongmeerderjarige] om haar moverende reden niet tegen de man wenst te procederen. De man heeft daarop verklaard dat de bijdrage ad € 406,- die hij thans op basis van de bestreden beschikking maandelijks aan [de jongmeerderjarige] betaalt, niet gewijzigd hoeft te worden.
Het hof maakt hieruit op dat de man zijn grieven met betrekking tot de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] niet langer handhaaft.
3.6.
Na bespreking van hetgeen partijen verdeeld houdt, is de mondelinge behandeling in hoger beroep enige tijd geschorst geweest teneinde partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg een regeling te bereiken.
Na hervatting van de mondelinge behandeling hebben partijen aan het hof verklaard dat zij met betrekking tot de kinderalimentatie overeenstemming hebben bereikt, inhoudende dat de daartoe bestemde draagkracht van de man ad € 1.121,- maandelijks als volgt onder [de jongmeerderjarige] , [minderjarige 1] en zijn uit een andere relatie geboren minderjarige kind [minderjarige 2] zal worden verdeeld:
€ 406,- voor [de jongmeerderjarige] , € 360,- voor [minderjarige 1] en € 355,- voor [minderjarige 2] .
Voor zover aan het hof voorgelegd, derhalve voor zover het de bijdrage in de verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] (tot [geboortedatum] 2014) en [minderjarige 1] betreft, zal het hof overeenkomstig de tussen partijen bereikte overeenstemming beslissen.
3.6.1.
Nu de ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage voor [de jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] , zijnde 1 februari 2014, tussen partijen niet in geschil is, zal ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
3.7.
Nu, zo uit het voorgaande volgt, partijen hun grieven met betrekking tot de kinderalimentatie en het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige 2] niet handhaven, liggen thans aan het hof nog voor de grieven van de man met betrekking tot:
  • de ingangsdatum van de partneralimentatie (grief XII);
  • de (aanvullende) behoefte van de vrouw (grieven VII, VIII en XVII);
  • de vastgestelde partneralimentatie (grief X);
  • de matiging van de onderhoudsplicht (grief XI);
alsmede de grieven van de vrouw met betrekking tot:
  • de ingangsdatum partneralimentatie (grief VIII);
  • de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie (grief IX).
Ingangsdatum partneralimentatie
3.8.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de partneralimentatie moet ingaan.
3.8.1.
De man stelt dat de toekenning van partneralimentatie met terugwerkende kracht heeft geresulteerd in een grote schuld van de man. De man voert daartoe aan dat hij een gezin diende te onderhouden en dat niet van hem kon worden verwacht dat hij voor de betaling van partneralimentatie zou reserveren, te meer niet nu door de vrouw geen enkele onderbouwing van haar behoefte was gegeven. Ter onderbouwing van zijn slechte financiële positie heeft de man ter zitting onweersproken enkele “extra” uitgaven van zijn kant ten behoeve van [de jongmeerderjarige] en [minderjarige 1] aangehaald en (onder meer) gesteld dat de winstuitkeringen die hij ontving aanzienlijk zijn verlaagd en dat er noodzakelijke onderhoudswerkzaamheden aan zijn woning zijn verricht. De man stelt zich op het standpunt dat als ingangsdatum voor partneralimentatie de datum van de beschikking van het hof dient te worden gehanteerd.
3.8.2.
De vrouw verweert zich tegen het standpunt van de man, stellende dat de man zich reeds per datum van de indiening van het inleidende verzoekschrift strekkende tot de vaststelling van partneralimentatie, zijnde 18 november 2013, heeft kunnen voorbereiden op de betaling van partneralimentatie alsmede dat hij daarvoor per genoemde datum ook de financiële ruimte had.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek laat de rechter een grote mate van vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van een (gewijzigde) alimentatieverplichting. Ingevolge vaste jurisprudentie heeft evenwel in het algemeen als uitgangspunt te gelden dat de rechter een behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden.
3.9.2.
Het hof zal de ingangsdatum van de alimentatieverplichting jegens de vrouw bepalen op 1 januari 2015, zijnde de eerste dag volgend op de maand waarin de bestreden beschikking is gegeven. Het hof neemt hierbij in aanmerking de lange tijdspanne die is verstreken tussen de datum waarop de vrouw haar verzoekschrift strekkende tot vaststelling van partneralimentatie heeft ingediend en de datum waarop de bestreden beschikking is gegeven, welk tijdsverloop mede is veroorzaakt door problemen van de vrouw met haar voormalige advocaat. Het hof treedt niet in de beoordeling van de vraag of genoemde problemen de vrouw te verwijten zijn, maar constateert dat onverschillig de oorzaak deze problemen in de risicosfeer van de vrouw liggen. Voorts neemt het hof hierbij in aanmerking dat ter zitting van het hof is gebleken dat - ook na verrekening met op basis van de bestreden beschikking door de man te veel betaalde kinderalimentatie - sprake is van een aanzienlijke achterstand in de door de man te betalen partneralimentatie. Bij dit alles speelt ook een rol dat de partijen aanvankelijk, bij scheiding, zijn gestart met de afspraak dat geen partneralimentatie verschuldigd zou zijn.
(Aanvullende) behoefte van de vrouw
3.10.
De (aanvullende) behoefte van de vrouw is in hoger beroep in geschil.
De man stelt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd en bovendien meermaals heeft gesteld dat zij geen (aanvullende) behoefte heeft. Voorts stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw stapsgewijs in staat moet worden geacht zelf in haar behoefte te voorzien en zich daartoe ook dient in te spannen. In dat kader stelt hij voor dat de eventueel voor de vrouw vastgestelde bijdrage iedere twee maanden met 5% wordt afgebouwd.
De vrouw stelt dat de rechtbank terecht de hofformule heeft aangehouden bij de bepaling van haar behoefte. Voorts voert zij aan dat zij op diverse vacatures heeft gesolliciteerd, doch niet aan een andere baan heeft kunnen komen. De vrouw heeft een behoeftelijstje overgelegd (productie 10) en afschriften van sollicitaties (productie 35).
3.10.1.
In navolging van de rechtbank gaat het hof uit van een op het netto besteedbaar inkomen (NBI) in 2009 gebaseerde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van (geïndexeerd naar 2015), afgerond, € 1.947,- netto per maand, welk bedrag nagenoeg overeenkomt met de uitkomst van het behoeftelijstje van de vrouw waartegen de man niet heeft gegriefd.
3.10.2.
Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt volgens de overgelegde jaaropgaven over 2014 (€ 9.165,- + € 4.869,- + € 6.653,-) € 20.687,-. Rekening houdend met de in 2014 van toepassing zijnde fiscale aspecten zoals de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de Inkomensafhankelijke Combinatiekorting en de verschuldigde inkomstenbelasting, becijfert het hof het NBI van de vrouw op een bedrag ter hoogte van € 1.580,- per maand. Haar behoefte aan een aanvullende bijdrage bedraagt aldus, afgerond, € 367,- per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 725,- bruto per maand.
3.11.
Uitgaande van de draagkrachtberekening van de rechtbank, die gelet op al het voorgaande niet (langer) wordt betwist, stelt het hof vast dat de man de draagkracht heeft om € 665,- per maand te betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Met het betalen van deze onderhoudsbijdrage is de grens van de draagkracht van de man bereikt.
3.12.
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de vrouw, gelet op haar arbeidscapaciteit, in staat moet zijn om op termijn volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Nu de parttime baan die de vrouw thans heeft daartoe ontoereikend is, mag, mede gelet op de leeftijd van de kinderen van partijen, van haar worden verwacht dat zij zich inspant om haar dienstverband uit te breiden dan wel een andere baan te zoeken die haar wel in staat stelt in het eigen levensonderhoud te voorzien.
Het hof acht het redelijk hieraan een termijn van drie jaar te verbinden. In aanmerking genomen alle omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de door de vrouw gestelde behoefte en het door de man gestelde, gaat het hof er van uit dat de vrouw per 1 januari 2018 in staat zal zijn in haar eigen (aanvullende) behoefte te voorzien. Per die datum zal het hof de door de man te betalen partneralimentatie op nihil stellen.
3.12.1.
Voor zover de man heeft verzocht de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw te matigen wegens wangedrag van de vrouw is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de door de man aangevoerde uitingen en gedragingen van de vrouw niet de conclusie kunnen dragen dat aan de lotsverbondenheid tussen partijen een einde is gekomen dan wel aanleiding vormen tot matiging van de onderhoudsplicht. Het hof zal het verzoek van de man in zoverre dan ook afwijzen.
Gevolg van de uitkomst van deze procedure
3.13.
Ervan uitgaande dat de man aan zijn verplichtingen uit hoofde van de bestreden beschikking heeft voldaan, is door hem ten gevolge van de onderhavige beslissing aan de vrouw aan partneralimentatie te veel betaald € 7.875,- (5 maanden € 777,- en 6 maanden 665,-). Daarvan is € 160,- boven de behoefte betaald gedurende de eerste 5 maanden, het overige is betaald binnen de grenzen van de aanvullende behoefte van de vrouw en mag geacht worden te zijn verbruikt. Alle omstandigheden in aanmerking genomen, meer in het bijzonder de lange duur van de procedure in eerste aanleg, alsmede de reden daarvan, en de wederzijdse financiële posities, voor zover die aan het hof kenbaar zijn geworden, acht het hof het in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsverhouding tussen de partijen beheersen, dat de vrouw naast € 160,- ook de helft van € 7.715,- aan de man zal terugbetalen. In totaal beloopt de terugbetalingsverplichting derhalve een bedrag van € 4.017,50, dat door de vrouw in maandelijks elkaar opvolgende termijnen van € 100,- elk aan de man dient te worden terugbetaald, zo nodig middels verrekening. Het staat partijen vanzelfsprekend vrij in onderlinge overeenstemming andere bedragen en termijnen af te spreken.
3.14.
De beschikking waarvan beroep zal mede ter wille van de duidelijkheid geheel worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 9 december 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 3 december 2010 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch en het echtscheidingsconvenant van 23 oktober 2010 als volgt;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] , zal voldoen een bedrag van € 360,- per maand met ingang van 1 februari 2014, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding c.q. levensonderhoud en studie van [de jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] , zal voldoen een bedrag van € 406,- per maand met ingang van 1 februari 2014;
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van € 665,- per maand met ingang van 1 januari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van
1 januari 2018 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.