In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een spoedappel dat is ingeleid door de moeder van een minderjarig kind, geboren in 2010, tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W.A. Verhaard, heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van het hoofdverblijf van het kind, dat bij de vader woont. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. S.J. Nijssen, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de moeder, omdat zij het kind niet terugbracht na een omgangsweekend. De voorzieningenrechter heeft de moeder veroordeeld tot nakoming van de beschikking van 9 maart 2016, waarin was bepaald dat het kind bij de vader moest verblijven.
In hoger beroep heeft de moeder één grief aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis en toewijzing van haar vorderingen. De moeder heeft zorgen geuit over de veiligheid van het kind bij de vader, waarbij zij meldde dat het kind mogelijk mishandeld wordt. De vader heeft deze beschuldigingen betwist en stelt dat de moeder onterecht handelt. Het hof heeft de feiten vastgesteld en geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang is voor wijziging van de hoofdverblijfplaats van het kind. Het hof heeft de eerdere beslissing van de voorzieningenrechter bekrachtigd, omdat de zorgen van de moeder onvoldoende zijn onderbouwd en er geen dringende redenen zijn om de hoofdverblijfplaats van het kind te wijzigen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.