In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1986 zijn gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere beschikking bepaald dat de man een maandelijkse bijdrage van € 528,- aan de vrouw moest betalen, met ingang van 28 april 2015. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzoekt om de beschikking te vernietigen en de ingangsdatum van de alimentatie te wijzigen naar 1 november 2016. De vrouw verzoekt op haar beurt om de beschikking te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2016 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man stelt dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dat de rechtbank ten onrechte de alimentatieverplichting heeft vastgesteld met terugwerkende kracht. De vrouw betwist dit en stelt dat zij door gezondheidsproblemen beperkt is in haar werkcapaciteit.
Het hof oordeelt dat de ingangsdatum van de alimentatie terecht is vastgesteld op 28 april 2015, omdat de man vanaf dat moment rekening kon houden met de alimentatieverplichting. Wat betreft de behoeftigheid van de vrouw, oordeelt het hof dat zij niet in staat is om meer dan 12 uren per week te werken en dat haar behoefte aan alimentatie moet worden vastgesteld op de bijstandsnorm. Het hof houdt geen rekening met de inwoning van de meerderjarige zoon van de vrouw, omdat dit geen significante invloed heeft op haar financiële situatie.
Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank voor de periode van 28 april 2015 tot 1 oktober 2017, maar wijzigt de alimentatieverplichting met ingang van 1 oktober 2017 naar € 272,- per maand, te voldoen bij vooruitbetaling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.