ECLI:NL:GHSHE:2016:4312

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
200.184.862_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H.J.M. Mertens - Steeghs
  • M.C. Bijleveld - van der Slikke
  • E.L. Schaafsma - Beversluis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en beoordeling behoeftigheid en draagkracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een man en een vrouw, die in 1986 zijn gehuwd en inmiddels gescheiden zijn. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere beschikking bepaald dat de man een maandelijkse bijdrage van € 528,- aan de vrouw moest betalen, met ingang van 28 april 2015. De man is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij verzoekt om de beschikking te vernietigen en de ingangsdatum van de alimentatie te wijzigen naar 1 november 2016. De vrouw verzoekt op haar beurt om de beschikking te bekrachtigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 25 augustus 2016 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. De man stelt dat de vrouw in staat is om zelf in haar levensonderhoud te voorzien en dat de rechtbank ten onrechte de alimentatieverplichting heeft vastgesteld met terugwerkende kracht. De vrouw betwist dit en stelt dat zij door gezondheidsproblemen beperkt is in haar werkcapaciteit.

Het hof oordeelt dat de ingangsdatum van de alimentatie terecht is vastgesteld op 28 april 2015, omdat de man vanaf dat moment rekening kon houden met de alimentatieverplichting. Wat betreft de behoeftigheid van de vrouw, oordeelt het hof dat zij niet in staat is om meer dan 12 uren per week te werken en dat haar behoefte aan alimentatie moet worden vastgesteld op de bijstandsnorm. Het hof houdt geen rekening met de inwoning van de meerderjarige zoon van de vrouw, omdat dit geen significante invloed heeft op haar financiële situatie.

Uiteindelijk bekrachtigt het hof de beschikking van de rechtbank voor de periode van 28 april 2015 tot 1 oktober 2017, maar wijzigt de alimentatieverplichting met ingang van 1 oktober 2017 naar € 272,- per maand, te voldoen bij vooruitbetaling. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 29 september 2016
Zaaknummer: 200.184.862/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/298353 / FA RK 15-2694
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te
[woonplaats 1] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P. de Jonge,
tegen
[verweerster],
wonende te
[woonplaats 2] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.J. Nijssen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 januari 2016, heeft de man verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, waar nodig met verbetering van rechtsgronden, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel dat verzoek af te wijzen, dan wel een onderhoudsverplichting te bepalen met ingang van een datum die het hof redelijk acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 6 april 2016, heeft de vrouw verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen en het beroep van de man als ongegrond af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. De Jonge;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Nijssen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 18 juli 2016;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnotities.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1986 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
3.2.
Bij beschikking van 6 januari 2010 heeft de rechtbank Middelburg tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 16 april 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen een bedrag van € 528,- per maand met ingang van 28 april 2015.
3.4.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de man betreffen - zakelijk weergegeven - :
- de behoeftigheid van de vrouw (grieven 1 en 2);
- de draagkracht van de man, meer in het bijzonder zijn woonlasten (grief 3);
- de ingangsdatum (grief 4).
Ingangsdatum
3.6.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage moet ingaan.
De man voert met grief 4 aan dat de rechtbank ten onrechte de alimentatieverplichting heeft vastgesteld met ingang van 28 april 2015, de dag waarop het inleidende verzoekschrift door de vrouw ter griffie van de rechtbank is ingediend. Doordat de rechtbank de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht heeft vastgesteld, heeft de man een betalingsachterstand. De man is met ingang van 1 november 2016 de onderhoudsbijdrage gaan betalen en de betalingsachterstand bedraagt momenteel € 3.168,-. De man vraagt zich af of het tijdsverloop van de zaak bij de rechtbank zonder meer ten nadele van de man kan worden gebracht. Voor de vrouw daarentegen is de ingangsdatum - zo stelt de man - niet of nauwelijks van belang, omdat haar inkomen gelimiteerd is tot de alleenstaandennorm van de Participatiewet.
De man verzoekt de ingangsdatum te bepalen op 1 november 2016.
Volgens de vrouw is de rechtbank voor de ingangsdatum terecht uitgegaan van de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, zijnde 28 april 2015.
3.7.
Evenals de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van een eventueel op te leggen onderhoudsbijdrage de datum van indiening van het inleidende verzoekschrift, zijnde
28 april 2015, nu de man er vanaf dat moment rekening mee kon houden dat een onderhoudsbijdrage zou worden vastgesteld en hij daarvoor geld had kunnen reserveren. Het hof wijst erop dat het tijdsverloop tussen het indienen van het inleidend verzoek door de vrouw en de uitspraak van de rechter iets meer dan een half jaar is en het verweerschrift is gedateerd 22 juni 2015. Van een bijzonder tijdsverloop dat eventueel tot een ander oordeel aanleiding zou kunnen geven, is in het geheel geen sprake. Grief 4 slaagt niet.
Behoeftigheid vrouw
3.8.
De behoefte van de vrouw aan de vastgestelde onderhoudsbijdrage ad € 528,- per maand is in hoger beroep in geschil.
3.9.
Partijen kunnen zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat de behoefte van de vrouw dient te worden vastgesteld op het bedrag van de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
3.10.
De man voert met grief 1 aan dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw minimaal 20 uren per week gewerkt en ook enige tijd 32 uren per week. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich voldoende inspant om haar verdiencapaciteit van tenminste 20 en ten hoogste 32 uren per week te benutten. De man acht het redelijk dat bij het bepalen van de behoeftigheid van de vrouw rekening wordt gehouden met een gemiddelde verdiencapaciteit van € 1.062,- netto per maand. Nu de behoefte van de vrouw door de rechtbank is bepaald op de bijstandsnorm voor een alleenstaande, heeft zij geen aanvullende behoefte waarin de man dient te voorzien.
Subsidiair stelt de man zich op het standpunt dat aan de vrouw een verdiencapaciteit van 20 uren per week dient te worden toegerekend, hetgeen leidt tot een besteedbaar inkomen van
€ 814,- netto per maand. In dat geval bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw
(€ 973,- minus € 814,-) € 159,- netto per maand, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 240,- bruto per maand.
Voorts voert de man met grief 2 aan dat de rechtbank bij de bepaling van de behoefte ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de gevolgen van de door de vrouw erkende inwoning bij de vrouw van de meerderjarige zoon van partijen [zoon]. Deze samenwoning levert voor de vrouw economisch voordeel op in de zin van gedeelde (woon)lasten en kostgeld.
De vrouw heeft de grieven van de man bestreden. De vrouw stelt dat zij zowel lichamelijk als geestelijk niet in staat is om 20 uren of 32 uren per week te werken. De vrouw heeft een WSW-indicatie en is op dit moment niet in staat om meer te werken dan 12 uren per week. De vrouw werkt thans ook feitelijk gedurende die 12 uren per week en zij verdient daarmee een bedrag van € 502,55 bruto per maand.
De vrouw stelt voorts dat zij door de inwoning van de zoon van partijen geen economisch voordeel heeft gehad. Het ging slechts om enkele dagen per week tijdens welke de zoon alleen maar bleef slapen. De gemeente was hiervan op de hoogte en de vrouw werd niet gekort op haar bijstandsuitkering. Sinds januari 2016 heeft de zoon een eigen woning.
3.11.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met de door haar overgelegde stukken voldoende aannemelijk gemaakt dat zij thans niet in staat is om meer dan 12 uren per week te werken. De vrouw heeft in hoger beroep een indicatie WSW van 5 april 2013 in het geding gebracht, waaruit blijkt dat er bij haar sprake is van beperkingen, dat zij gemiddeld niet meer dan 20 uren per week kan werken en dat zij tot de doelgroep van de Sociale Werkvoorziening behoort. De door de vrouw in de procedure gebrachte stukken bevatten tevens een advies van de bedrijfsarts om het aantal contracturen van 20 uren per week te verminderen naar 12 uren per week, omdat de vrouw dat beter aankan. De advocaat van de man heeft er terecht op gewezen dat een besluit tot toelating tot de doelgroep van de WSW niet van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de behoeftigheid of van de verdiencapaciteit in het kader van een alimentatieprocedure, maar dit neemt niet weg dat daaraan wel betekenis toekomt.
Het hof is van oordeel dat de vrouw op enig termijn wel in staat moet worden geacht om overeenkomstig haar WSW-indicatie 20 uren per week te werken. De vrouw heeft ter zitting van het hof ook zelf verklaard dat zij verwacht om binnen een afzienbare termijn meer uren te kunnen gaan werken. Het hof acht het redelijk de vrouw een termijn tot 1 oktober 2017 te gunnen om haar werkzaamheden tot 20 uur uit te breiden. Van de vrouw mag worden verwacht dat zij zich inzet om tot verbetering van haar lichamelijke en psychische problematiek te komen en daarvoor de hulp zoekt en aanvaardt die daar voor nodig is. In zoverre slaagt grief 1.
Het hof houdt geen rekening met de kosten van inwoning bij de vrouw van de zoon van partijen. Het gaat slechts om een beperkte tijdsduur en de vrouw heeft, in het licht van de stellingen van de man, voldoende gemotiveerd betwist dat zij door het verblijf van de meerderjarige zoon van partijen in haar woning in een betere financiële positie is komen te verkeren. Grief 2 faalt.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof in de periode vanaf 28 april 2015 tot 1 oktober 2017, evenals de rechtbank, zal uitgaan van een aanvullende bruto behoefte van de vrouw, die de draagkracht van de man overstijgt, zoals blijkt uit rechtsoverweging 3.13.
Met ingang van 1 oktober 2017 zal het hof, gezien het eigen inkomen van de vrouw van
€ 819,- netto per maand inclusief vakantietoeslag bij een werkweek van 20 uren, rekening houden met een aanvullende behoefte van de vrouw van € 158,- netto per maand (bijstandsnorm ad € 977,- minus € 819,-) ofwel € 272,- bruto per maand.
Draagkracht
3.12.
Tussen partijen zijn alleen de woonlasten van de man in geschil.
De man voert met grief 3 aan dat de rechtbank ten onrechte de helft van zijn woonlasten aan de partner van de man heeft toegerekend. Het inkomen van de partner van de man bedraagt minder dan het bestaansminimum. De man acht het redelijk dat niet de helft, maar 30 procent van de woonlasten aan de partner wordt toegerekend.
De vrouw is van mening dat de partner van de man in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, althans dat het inkomen van de partner dusdanig is dat zij de helft van de maandelijkse woonlasten voor haar rekening kan nemen.
3.13.
Het hof overweegt als volgt.
Uitgangspunt van de richtlijnen van de expertgroep alimentatienormen is dat de nieuwe partner van de man in staat moet worden geacht om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien en dat zij de helft van de woonlasten van de gezamenlijk bewoonde woning voor haar rekening neemt. De door de man aangevoerde omstandigheden zijn niet van dien aard dat het hof reden ziet om van die richtlijnen af te wijken. Zo heeft de man niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat zijn partner niet in staat is om meer inkomsten te verwerven. Het hof merkt daarbij nog op dat de woonlasten zodanig gering zijn dat, ook uitgaande van het door de man gestelde inkomen van zijn partner, in redelijkheid van haar gevergd kan worden dat zij de helft van die lasten voor haar rekening neemt. Grief 3 faalt.
Het falen van grief 3 leidt ertoe dat het hof, nu daartegen verder geen grieven zijn gericht, uitgaat van de door de rechtbank vastgestelde draagkracht van de man die ruimte biedt om met een bedrag van € 528,- per maand bij te dragen in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw.
3.14.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep gedeeltelijk vernietigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2015 wat betreft de periode vanaf 28 april 2015 tot 1 oktober 2017;
vernietigt voormelde beschikking wat betreft de periode met ingang van 1 oktober 2017,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen een bedrag van
€ 272,- per maand met ingang van 1 oktober 2017, te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens - Steeghs, M.C. Bijleveld - van der Slikke en E.L. Schaafsma - Beversluis en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2016.