In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 5 juli 2016 geoordeeld dat [appellante] niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof bevestigde deze beslissing, waarbij het de argumenten van [appellante] niet voldoende achtte om haar verzoek alsnog toe te wijzen.
Het hof oordeelde dat [appellante] een aanzienlijke schuldenlast had van € 49.700,05, waaronder een schuld aan de Belastingdienst van € 30.516,00. De rechtbank had vastgesteld dat [appellante] jarenlang geen belastingaangiften had gedaan en dat zij onvoldoende had aangetoond dat zij te goeder trouw was geweest. Ook de clusterschuld aan het CJIB werd als niet te goeder trouw aangemerkt, omdat deze voortkwam uit verkeersovertredingen. Het hof oordeelde dat [appellante] niet had aangetoond dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zou kunnen nakomen.
Het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule werd eveneens afgewezen, omdat zij niet had aangetoond dat zij de omstandigheden die tot haar schulden hadden geleid onder controle had gekregen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling moest worden afgewezen, en bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.