ECLI:NL:GHSHE:2016:4596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2016
Publicatiedatum
13 oktober 2016
Zaaknummer
20-002657-15
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belaging met verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor belaging, gepleegd in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014, waarbij hij stelselmatig inbreuk maakte op de persoonlijke levenssfeer van twee slachtoffers. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin hij verweer voerde tegen de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof heeft de argumenten van de verdachte met betrekking tot de termijn van de klacht en de schending van artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst verworpen. Het hof oordeelde dat de klachten tijdig waren ingediend en dat er geen sprake was van een schending van het ne bis in idem-beginsel. Het hof heeft de verweren van de verdachte op alle onderdelen verworpen en het openbaar ministerie ontvankelijk verklaard in de strafvervolging. De verdachte is uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een contactverbod en een locatieverbod. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-002657-15
Uitspraak : 11 oktober 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 14 augustus 2015 in de strafzaak met parketnummer 01-849439-10 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen, onder aanvulling van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de strafoplegging en, te dien aanzien opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis en tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van
6 maanden met een proeftijd van 3 jaren en met als bijzondere voorwaarden een contactverbod en een locatieverbod.
Door verdachte is verweer gevoerd met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de inhoud van de tenlastelegging. Voorts is vrijspraak bepleit.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Verweer tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Door verdachte is een verweer gevoerd, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Hiertoe heeft verdachte – zakelijk weergegeven – een viertal argumenten aangevoerd.
De klachten van aangevers [slachtoffer1] en [slachtoffer2] zijn te laat gedaan.
Er is sprake van schending van artikel 54 van de Schengen uitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO).
Het openbaar ministerie is verdachte gaan vervolgen zonder rechtsgeldige klacht.
Er is sprake van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad 1.
Verdachte heeft aangevoerd dat de termijn waarbinnen de klacht moet worden gedaan, niet berekend dient te worden vanaf het einde van de ten laste gelegde periode (1 juli 2014), maar vanaf het einde van de periode zoals door de rechtbank bewezen is verklaard
(12 november 2012). Beide klachten zijn dan in de visie van verdachte tardief, immers gedaan buiten de periode van drie maanden zoals genoemd in artikel 66, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Aan de aangifte van 23 december 2009 van aangeefster [slachtoffer1] kan – volgens verdachte – geen zelfstandige betekenis worden toegekend nu deze is geabsorbeerd door de aangifte van 11 juli 2014, welke op dezelfde pleegperiode ziet.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Het hof stelt voorop dat volgens de processen-verbaal van de aangiften van 11 juli 2014 van aangevers [slachtoffer1] en [slachtoffer2] in die aangiften uitdrukkelijk de wens tot strafvervolging is geuit, waarop de hulpofficier van justitie de klachten voor ontvangst heeft getekend. Daarmee is naar het oordeel van het hof voldaan aan de vereisten als bedoeld in artikel 164 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Voorts is het hof van oordeel dat, gelet op de aard van het in artikel 285b lid 1 Sr omschreven misdrijf van belaging en in aanmerking genomen de strekking van de bepaling omtrent de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend, die termijn in casu drie maanden na de datum waarop de laatste last of hinder veroorzakende gedraging plaatsvond, eindigt. Immers, belaging kent als delictsbestanddeel de stelselmatigheid van het inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer. Voor de vervulling van dat bestanddeel is vereist dat de gedragingen die leiden tot de bedoelde inbreuk zich gedurende een zekere periode voordoen. Dit brengt met zich, dat de in artikel 66, lid 1 Sr vermelde termijn van drie maanden waarbinnen een klacht wordt ingediend, niet reeds aanvangt bij een eerste last of hinder veroorzakende gedraging. Dat zou tekort doen aan de aard van het delict.
Voor de beantwoording van de vraag wat de laatste last of hinder veroorzakende gedraging is, dient naar het oordeel van het hof in beginsel de aangifte waarbij de klacht is gedaan, leidend te zijn. Voor zowel [slachtoffer1] als [slachtoffer2] viel bij het doen van aangifte redelijkerwijs niet te voorzien dat er een kortere periode bewezen zou worden verklaard dan de periode waarover aangifte is gedaan. Zowel [slachtoffer1] als [slachtoffer2] hebben in hun aangifte de stellige overtuiging uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde. Dat zij voor de periode vanaf eind 2012 naar het oordeel van de rechtbank voor belaging onvoldoende bewijzen konden aandragen, maakt zulks naar het oordeel van het hof niet anders. Van belang daarbij is, dat het hof niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Zulks brengt met zich mee dat de periode van belaging volgens de aangifte voortduurde tot
1 juli 2014. Het hof zal die datum als uitgangspunt nemen bij berekening van de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr.
De slotsom luidt dan ook dat aangevers hun klacht hebben ingediend binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 Sr en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Het hof ziet overigens geen reden om geen betekenis toe te kennen aan de op
23 december 2009 gedane aangifte met klacht, vanwege het enkele feit dat de aangifte van 11 juli 2014 mede op dezelfde periode ziet.
Ad 2.
Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet meer in Nederland kan worden vervolgd omdat dit een schending zou opleveren van het in artikel 54 SUO neergelegde “ne bis in idem-beginsel”.
Verdachte heeft daartoe aangevoerd dat door aangever [slachtoffer2] op 27 november 2009 te Maasmechelen aangifte is gedaan van stalking door verdachte over de periode 1 januari 1996 tot en met 27 november 2009 (nr. TG53.L9.6061/09). Aangeefster [slachtoffer1] was daarbij aanwezig. De aangifte is aangevuld op 3 februari 2010.
Blijkens een schrijven van 23 februari 2015 van het Belgische Parket van de procureur des Konings aan verdachte, is dit dossier geseponeerd wegens onvoldoende bewijzen. In de visie van verdachte heeft de Belgische sepotbeslissing betrekking op het zelfde feitencomplex in België en Nederland en heeft de Procureur des Konings hierover definitief beslist op 17 december 2010.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Artikel 54 SUO bepaalt dat een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een Overeenkomstsluitende Partij is berecht, niet door een andere Overeenkomstsluitende Partij kan worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende Overeenkomstsluitende Partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
Op grond van het in art. 54 SUO neergelegde ‘ne bis in idem-beginsel’ heeft in ieder geval te gelden dat een strafzaak die in een onherroepelijk vonnis is geëindigd aan strafvervolging in een andere lidstaat in de weg staat. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake.
Uit het dossier blijkt dat op 22 december 2010 aan aangever [slachtoffer2] een brief werd gestuurd inzake het dossier TG53.L9.6061/09, waarin de Procureur des Konings te Tongeren laat weten dat besloten is het dossier te seponeren. Aan verdachte werd een soortgelijke mededeling gedaan.
Voorts is blijkens een schrijven van 16 maart 2012 van het Belgische Parket van de Procureur des Konings aan aangever [slachtoffer2] “het dossier zonder gevolg geklasseerd […] omdat ons parket onbevoegd is, de feiten van stalking worden vanuit Nederland gevoerd”.
Substituut Procureur des Konings van het parket te Tongeren, [naam2] , heeft op
9 september 2016, aan de advocaat-generaal een schrijven gestuurd waarin wordt medegedeeld dat het dossier TG53.L9.6061/09 door het Openbaar Ministerie in België werd geseponeerd, dat dit een feitelijke parketbeslissing betreft, welke geen rechtskracht heeft, de strafvordering niet doet vervallen en niet is gelijk te stellen met een buitenvervolgingstelling.
Voor wat betreft de vraag of bovenstaande er toe leidt dat aangenomen moet worden dat een onherroepelijke beslissing is genomen in de zin van artikel 54 SUO welke aan vervolging in Nederland in de weg staat, heeft het hof aansluiting gezocht bij de uitspraak van
29 juni 2016 van het Europese Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Kossowski (zaak C-486/14). In dit arrest is aan dit criterium nadere invulling gegeven in het geval er sprake is van opsporingsonderzoeken in verschillende landen, zonder dat de zaak is geëindigd met een vonnis.
Het Hof van Justitie oordeelde dat het “ne bis in idem-beginsel” dat is neergelegd in artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van eerdergenoemd artikel kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de bedoelde procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.
Naar het oordeel van het hof dient derhalve te worden bezien of de Belgische autoriteiten naar aanleiding van de aangifte in België (nr.TG53.L9.6061/09) een onderzoek hebben verricht waarvan gezegd kan worden dat het een dergelijk ‘uitgebreid onderzoek’ betreft op grond waarvan kan worden aangenomen dat sprake is van een onherroepelijke beslissing als bedoeld in artikel 54 SUO.
Het hof is van oordeel dat van een dergelijk uitgebreid onderzoek niet is gebleken. Uit het dossier kan niet méér worden afgeleid dan dat – buiten het opnemen van de aangifte en een aanvulling daarop – verdachte tweemaal kortstondig is verhoord en via een rechtshulpverzoek is verzocht aan Nederland om een afschrift van een vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 25 december 1996 te doen toekomen.
Van een onderzoek naar gegevensdragers dan wel verhoren van getuigen is niet gebleken. Dit terwijl de aangifte ziet op gedurende een periode van bijna dertien jaar belaging middels o.a. e-mails en sms-berichten.
Naar het oordeel van het hof kan de beslissing om het dossier in België te seponeren dan wel zonder gevolg te klasseren, niet als onherroepelijke beslissing worden aangemerkt die in de weg staat aan vervolging in Nederland, nog daargelaten dat de periode waar de Belgische aangifte op ziet niet de gehele in Nederland ten laste gelegde periode omvat.
De slotsom luidt dan ook dat art. 54 SUO niet is geschonden en dat het openbaar ministerie in zijn vervolging in zoverre kan worden ontvangen. Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Ad 3.
Verdachte heeft voorts aangevoerd dat het openbaar ministerie hem is gaan vervolgen zonder rechtsgeldige klacht. Verdachtes verweer ziet, zo begrijpt het hof, voornamelijk op de doorzoeking welke op 20 februari 2013 in zijn woning te Helmond heeft plaatsgevonden. Aan die doorzoeking lag geen rechtsgeldige aangifte/klacht ten grondslag. Daartoe voert verdachte aan dat de klacht c.q. aangifte van [slachtoffer1] van 23 december 2009 betekenisloos is geworden door de vóór die doorzoeking in België genomen sepotbeslissing, welke ziet op dezelfde feiten. De doorzoeking heeft derhalve plaatsgehad zonder geldige klacht, derhalve volgens verdachte buiten de wet om. Verdachte stelt dat sprake is van eigenrichting, hetgeen heeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Zoals hierboven onder “Ad 2” overwogen, is het hof van oordeel dat ondanks het Belgische sepot artikel 54 SUO niet is geschonden door de strafvervolging in Nederland.
[slachtoffer1] heeft op 23 december 2009 in Nederland klacht c.q. aangifte gedaan. Deze Nederlandse klacht c.q. aangifte van [slachtoffer1] uit 2009 gold op het moment dat de officier van justitie bij de rechter-commissaris de vordering tot doorzoeking in verdachtes woning deed derhalve nog steeds. Reeds op die grond dient het verweer te worden verworpen. Ook overigens is het hof niet gebleken van feiten of omstandigheden die onrechtmatigheid van genoemde doorzoeking met zich meebrengen.
De slotsom luidt dan ook dat het openbaar ministerie mocht overgaan tot het vorderen van een doorzoeking van verdachtes woning en dat geen sprake kan zijn van een situatie die zou leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Ad 4.
Verdachte heeft aangevoerd dat sprake is van ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde. Daartoe heeft verdachte in de eerste plaats gewezen op de door het Nederlandse openbaar ministerie ingezette strafvervolging, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep. In de tweede plaats heeft verdachte gewezen op diverse onregelmatigheden in het onderzoek door politie, justitie en – voor wat betreft de doorzoeking in zijn woning – de rechter-commissaris (paragrafen 6 tot en met 15 van het preliminair verweerschrift zoals in eerste aanleg is ingediend).
Het hof begrijpt het verweer van verdachte aldus, dat een beroep wordt gedaan op de toepassing van art. 359a Sv.
Het hof overweegt omtrent dit verweer als volgt.
Met betrekking tot de stelling van verdachte dat het Nederlandse openbaar ministerie een strafvervolging inzette, wetende dat er in België al een opsporingsonderzoek liep, is het hof van oordeel dat zulks op zichzelf geen schending van een behoorlijke procesorde oplevert. Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat in twee Schengenlidstaten opsporingsonderzoek wordt opgestart. Reeds om deze reden wordt het verweer in zoverre verworpen.
Voorts overweegt het hof dat al hetgeen door verdachte is aangevoerd met betrekking tot het optreden van politie en justitie niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging. Voor zover al gezegd kan worden dat de in de paragrafen
6 tot en met 15 van het preliminair verweerschrift in eerste aanleg genoemde omstandigheden vormverzuimen opleveren in het kader van dit strafrechtelijk onderzoek, kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat sprake is van vormverzuimen waarbij de met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Voor zover verdachte de rechtmatigheid van de beslissing van de rechter-commissaris tot doorzoeking in zijn woning heeft betwist, overweegt het hof dat het wettelijk systeem terughoudendheid bij de toetsing van beslissingen van de rechter-commissaris aangewezen maakt. Deze toetsing dient beperkt te blijven tot de vraag of een redelijk bekwaam en redelijk handelend functionaris in de gegeven omstandigheden zo had mogen handelen. Wat er ook zij van hetgeen verdachte jegens het handelen van de rechter-commissaris heeft aangevoerd, naar het oordeel van het hof kan dit handelen deze marginale toetsing zeker doorstaan.
De slotsom luidt dan ook dat niet is gebleken van zodanig ernstige schendingen van een behoorlijke procesorde dat dit tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie moet leiden. Het openbaar ministerie kan in zijn vervolging in zoverre worden ontvangen.
Het hof verwerpt het daartegen gerichte verweer.
Hetgeen verdachte overigens nog heeft aangevoerd ter onderbouwing van het
niet-ontvankelijkheidsverweer doet aan al hetgeen hiervoor is overwogen niet af.
Het hof verwerpt mitsdien de verweren op alle onderdelen.
Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren gekomen die moeten leiden tot het oordeel dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet kan worden ontvangen.
Getuigenverzoek
Verdachte heeft bij gelegenheid van zijn pleidooi in hoger beroep een verzoek gedaan om officier van justitie mr. [naam] als getuige op te roepen. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft verdachte aangevoerd dat de officier van justitie tijdens de terechtzitting in eerste aanleg de tenlastelegging mondeling heeft gewijzigd en dat de rechtbank daarmee heeft ingestemd, maar dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg daarvan niets is terug te vinden.
Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van de gevraagde getuige niet is gebleken, aangezien de door verdachte bedoelde wijziging van de tenlastelegging niet aannemelijk is geworden. Daartoe overweegt het hof in de eerste plaats dat het door zowel de voorzitter als de griffier ondertekende proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 31 juli 2015 geen melding maakt van de door verdachte bedoelde wijziging van de tenlastelegging. In de tweede plaats kan een wijziging van de tenlastelegging als bedoeld door verdachte, ingevolge art. 313 juncto 415 Sv, niet mondeling worden gedaan, terwijl voorts het dossier geen schriftelijke wijziging van de tenlastelegging bevat.
Het hof verwerpt mitsdien het getuigenverzoek.
Verweren met betrekking tot de tenlastelegging
Verdachte heeft met betrekking tot de tenlastelegging het navolgende aangevoerd:
Nu de tekst van de (oorspronkelijke) tenlastelegging telkens “ [bedrijf] ” vermeldt en niet “ [bedrijf] BV”, heeft de rechtbank, door desalniettemin telkens “ [bedrijf] BV” bewezen te verklaren, de grondslag van de tenlastelegging verlaten.
De tekst van de (oorspronkelijke) tenlastelegging vermeldt dat inbreuk is gemaakt op “de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] ”. Volgens verdachte betekent dit dat de tenlastelegging ziet op een enkele inbreuk op de gezamenlijke levenssfeer van een gezamenlijkheid aan personen. Dit leidt er volgens verdachte toe dat de rechtbank niet kon komen tot de kwalificatie “belaging, meermalen gepleegd”.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad a.
Het hof verwerpt het verweer van verdachte. De telkens in de tenlastelegging opgenomen toevoeging “het bedrijf” duidt erop dat het niet opnemen van het onderdeel “BV” in die tenlastelegging als een kennelijke omissie moet worden opgevat. Doch zelfs indien het ontbreken van het onderdeel “BV” niet een omissie van de opsteller van de tenlastelegging betreft, staat naar het oordeel van het hof niets eraan in de weg de tenlastelegging op dit punt verbeterd te lezen. Immers, de wezenlijkheid van het aan verdachte gemaakte strafrechtelijke verwijt wijzigt door die verbetering niet.
Het hof zal om die reden in de tenlastelegging telkens “ [bedrijf] ” vervangen door “ [bedrijf] BV”.
Ad b.
Naar het oordeel van het hof berust de veronderstelling van verdachte dat de tenlastelegging doelt op een enkele inbreuk op de gezamenlijke levenssfeer van een gezamenlijkheid aan personen op een onjuiste uitleg/interpretatie van de tenlastelegging. Naar het oordeel van het hof kan de tenlastelegging niet anders worden begrepen dan dat de steller van de tenlastelegging met “op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] ” heeft bedoeld te zeggen “op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer1] en/of op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer2] ”. Het hof zal de tenlastelegging op dit punt verbeterd lezen, nu de wezenlijkheid van het aan verdachte gemaakte strafrechtelijke verwijt door die verbetering niet wijzigt.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 27 augustus 2009 tot en met 01 juli 2014, te
Sint-Oedenrode en/of Helmond, althans in Nederland en/of België, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van
[slachtoffer1] en/of op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer2] , in elk geval van een ander of anderen, met het oogmerk die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] , in elk geval die ander(en) te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, door toen en aldaar:
- veelvuldig, in elk geval meermalen, telefonisch contact op te nemen en/of te zoeken met die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of
- veelvuldig, in elk geval meermalen, (middels het internet) (e-mail)berichten te sturen naar die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of (het e-mailadres van) het bedrijf
[bedrijf] BV en/of
- veelvuldig, in elk geval meermalen, persoonlijk contact te zoeken met die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] ,
en/of
door toen en aldaar:
- veelvuldig, in elk geval meermalen, contact te zoeken en/of op te nemen ((onder meer) middels e-mail en/of telefonisch en/of per brief) met verschillende (overheids)instanties met betrekking tot die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV
(dat door die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] wordt geëxploiteerd en/of waarvoor die
[slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] werkzaam zijn), deze instanties betreffen (onder meer):
- Kamer van Koophandel (de contacten hebben (onder meer) betrekking op het aantal werkzame personen bij het bedrijf [bedrijf] BV) en/of
- Gemeente Sint-Oedenrode (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van die [slachtoffer2] ) en/of
- Belastingdienst (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van die [slachtoffer2] en/of de fiscale verplichtingen van die
[slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV) en/of
- Inspectie voor de Gezondheidszorg (de contacten hebben (onder meer) betrekking op CE-certificering van de apparatuur van het bedrijf [bedrijf] BV)
en/of
- veelvuldig, in elk geval meermalen, (onder meer telefonisch en/of per e-mail) contact op te nemen en/of te zoeken met zakelijke contacten van die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] om
– zakelijk weergegeven – voornoemde contacten te weerhouden zaken te doen met voornoemde [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in de periode van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012, te Sint-Oedenrode en Helmond, althans in Nederland en België, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer1] en op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer2] , met het oogmerk die [slachtoffer1] en [slachtoffer2] te dwingen iets te dulden, door toen en aldaar:
- veelvuldig telefonisch contact te zoeken met die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en
- veelvuldig e-mailberichten te sturen naar die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV en
- veelvuldig contact te zoeken en/of op te nemen middels e-mail en/of telefonisch en/of per brief met verschillende (overheids)instanties met betrekking tot die [slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV (dat door die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] wordt geëxploiteerd en/of waarvoor die [slachtoffer1] en [slachtoffer2] werkzaam zijn), deze instanties betreffen:
- Kamer van Koophandel (de contacten hebben (onder meer) betrekking op het aantal werkzame personen bij het bedrijf [bedrijf] BV) en
- Gemeente Sint-Oedenrode (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van die [slachtoffer2] ) en
- Belastingdienst (de contacten hebben (onder meer) betrekking op de woonplaats en/of verblijfplaats van die [slachtoffer2] en de fiscale verplichtingen van die
[slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV) en
- Inspectie voor de Gezondheidszorg (de contacten hebben (onder meer) betrekking op CE-certificering van de apparatuur van het bedrijf [bedrijf] BV)
en
- veelvuldig (telefonisch of per e-mail) contact op te nemen en/of te zoeken met zakelijke contacten van die [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] om – zakelijk weergegeven – voornoemde contacten te weerhouden zaken te doen met voornoemde [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of het bedrijf [bedrijf] BV.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Verdachte heeft – zakelijk weergegeven – betoogd dat hij van de tenlastelegging dient te worden vrijgesproken. Daartoe heeft hij het navolgende aangevoerd:
Van wederrechtelijkheid van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer is geen sprake. Immers, [slachtoffer1] en [slachtoffer2] hebben niet laten weten aan verdachte dat zij het handelen / de gedragingen van verdachte niet wensten.
Het ‘zoeken’ van telefonisch contact kan niet worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, daarvoor is nodig dat er daadwerkelijk contact wordt gemaakt.
Het contact zoeken met zakelijke contacten van [bedrijf] BV is onverenigbaar met de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer1] en [slachtoffer2] , zodat dit geen belaging van laatstgenoemden kan opleveren.
Het hof overweegt omtrent deze verweren als volgt.
Ad a.
Met betrekking tot het verweer van verdachte dat [slachtoffer1] en [slachtoffer2] aan hem hadden moeten laten weten dat zij het handelen / de gedragingen van verdachte niet wensten, overweegt het hof dat voor de wederrechtelijkheid van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer niet vereist is dat de belaagde aan de belager laat weten niet gediend te zijn van de inbreuk op zijn of haar persoonlijke levenssfeer. Het effect van het handelen / de gedragingen van verdachte op het slachtoffer dient aan de hand van objectieve maatstaven te worden getoetst. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de aard van de gedragingen van verdachte, zoals dit naar voren komt uit de bewijsmiddelen, dat naar objectieve maatstaven sprake was van ongewenst gedrag. Verdachte moest en kon begrijpen dat zijn handelen door aangevers als ongewenst zou worden ervaren.
Ten overvloede merkt het hof hierbij nog op dat verdachte dit ook nadrukkelijk wist nadat hij reeds in december 2009 in België als verdachte was gehoord naar aanleiding van de daar ingediende aangifte. Beide aangevers hebben ook bij het doen van aangifte aangegeven dat zij het gedrag van verdachte als ongewenst hebben ervaren. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Ad b.
Anders dan verdachte meent, kan naar het oordeel van het hof het zoeken van telefonisch contact wel degelijk worden gezien als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Niet nodig is dat er daadwerkelijk contact wordt gemaakt. Immers, het gebeld worden door iemand die na het opnemen van de telefoon ophangt zonder enig gesprek aan te gaan, wordt in de regel als ongewenst ervaren. Zeker als dat gebeurd in een periode waarin aangevers ook op andere ongewenste wijze worden benaderd. Aangevers hebben dit ook als zodanig ervaren. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ad c.
Verdachte heeft kort samengevat aangevoerd dat het contact zoeken met zakelijke contacten van [bedrijf] BV geen inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer1] en [slachtoffer2] kan opleveren.
Naar het oordeel van het hof miskent verdachte met zijn stellingname dat een privépersoon wel degelijk (ook) via diens bedrijf of werkgever in de persoonlijke levenssfeer kan worden getroffen. Dit geldt temeer voor een relatief klein bedrijf als [bedrijf] BV.
[slachtoffer1] is als directeur van [bedrijf] BV nauw betrokken bij het wel en wee van ‘haar’ bedrijf, terwijl aan de hand van het dossier voldoende kan worden vastgesteld dat [slachtoffer2] daar eveneens nauw bij betrokken was.
Bovendien was [slachtoffer2] tijdens de bewezen verklaarde periode ook de partner van
[slachtoffer1] . Zowel [slachtoffer1] als [slachtoffer2] hebben voorts in hun aangifte(n) verklaard dat zij zich (ook) via het bedrijf [bedrijf] BV door verdachte belaagd voelden.
Bij het vorenstaande neemt het hof bovendien in aanmerking dat het – blijkens hetgeen uit de bewijsmiddelen en verdachtes verklaring tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep naar voren komt – ook verdachtes bedoeling was om aangevers via hun bedrijf te treffen.
Ook dit verweer wordt derhalve verworpen.
Hetgeen verdachte overigens nog heeft aangevoerd doet aan al hetgeen hiervoor is overwogen niet af.
Het hof verwerpt mitsdien de bewijsverweren op alle onderdelen.
Ook overigens zijn uit het onderzoek ter terechtzitting geen aanwijzingen naar voren gekomen die moeten leiden tot andere oordelen dan hiervoor gegeven.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:

Belaging, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich jegens de beide slachtoffers schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van belaging, waarbij hij gedurende een periode van vele jaren op diverse manieren heeft getracht het leven van de slachtoffers zuur te maken, mede door te trachten het bedrijf [bedrijf] BV in een kwaad daglicht te stellen en door te trachten onderzoeken door allerlei instanties te bewerkstelligen om het aangevers lastig te maken.
De belaging heeft zich derhalve uitgestrekt niet alleen tot de personen [slachtoffer2] en
[slachtoffer1] zelf, doch ook tot het bedrijf van [slachtoffer1] en de zakelijke contacten daarvan alsmede andere instanties, zowel in Nederland als in diverse andere landen. Dat verdachte met zijn acties misstanden aan de kaak heeft willen stellen is het hof geenszins gebleken.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is veeleer gebleken dat verdachte naar aanleiding van de echtscheiding van [slachtoffer1] in 1988 gekrenkt en rancuneus is geraakt en zijn handelingen een ‘masterplan’ inhielden om [slachtoffer2] en [slachtoffer1] te treffen.
De beide slachtoffers hebben ernstig geleden onder de handelingen van verdachte, zo blijkt ook uit de verklaring van het slachtoffer [slachtoffer2] ter terechtzitting in hoger beroep.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voorts niet gebleken dat verdachte het laakbare van zijn handelwijze inziet.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het vorenstaande en gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Derhalve kan, gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd.
Gelet op al het vorenstaande acht het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan
6 maanden voorwaardelijk, in beginsel passend. Echter, bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden, nu meer dan twee jaren zijn verstreken tussen het moment waarop jegens verdachte een handeling werd verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting mocht ontlenen dat tegen hem een strafvervolging zou worden ingesteld en het vonnis van de rechtbank. Dit moet leiden tot vermindering van (het onvoorwaardelijk deel van) de straf. Om die reden zal het hof een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Daarnaast acht het hof het wenselijk dat als bijzondere voorwaarden aan deze straf een contactverbod en een locatieverbod als gevorderd door de advocaat-generaal worden verbonden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2]
De benadeelde partij [slachtoffer2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.075,--, bestaande uit € 75,-- materiële schade en € 1.000,-- immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer2] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 1.075,--. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1]
De benadeelde partij [slachtoffer1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.075,--, bestaande uit € 75,-- materiële schade en € 1.000,-- immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 1.075,--.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer1] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot het gevorderde bedrag van € 1.075,--. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Proceskosten
Namens de benadeelde partij [slachtoffer1] is daarnaast gevorderd dat de kosten van rechtsbijstand zullen worden toegewezen tot – naar het hof begrijpt – een bedrag van in totaal € 14.293,52. Volgens de advocate van de benadeelde partij betreft dit de daadwerkelijk gemaakte proceskosten.
Het hof is evenwel van oordeel dat voor de toe te kennen proceskosten een bedrag in aanmerking komt conform het tarief dat gebruikelijk wordt toegekend in soortgelijke zaken. Voor bepaling van de toe te wijzen kosten in eerste aanleg wordt daartoe aansluiting gezocht bij het liquidatietarief kantonzaken, overeenkomstig de Staffel buitengerechtelijke incassokosten en salarissen in rolzaken kanton. Bij een toegewezen vordering – zoals in casu – tot en met € 1.250,-- wordt in de regel (op basis van de genoemde Staffel) € 100,-- per punt als salaris toegekend. De benadeelde partij komt in dit verband twee punten toe: één punt voor het door haar advocate indienen van de vordering en één voor de aanwezigheid van haar advocate ter terechtzitting in eerste aanleg. Voor de rechtsgang in hoger beroep is naar het oordeel van het hof het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven van toepassing. Daarbij geldt ten aanzien van een “principaal appèl van sector kanton op hof” het tarief als bij “principaal appèl van rechtbank op hof”, te weten een tarief van € 632,-- per punt (met een maximum van drie punten) in zaken met een geldswaarde van de hoofdsom beneden de € 10.000,--. De benadeelde partij komt één punt toe, namelijk voor de aanwezigheid van haar advocate ter terechtzitting in hoger beroep.
Op basis van het voorgaande zou een bedrag van € 200,-- (eerste aanleg) plus een bedrag van € 632,-- (hoger beroep) aan proceskosten moeten worden toegekend. Het hof zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die tot een hogere vergoeding nopen. De proceskosten, die ten laste van de verdachte zullen worden gebracht, worden daarom tot op heden begroot op € 832,--.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57 en 285b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging.

Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaarthet bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaaltdat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of
  • geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden dan wel
  • de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarden dat:

  • het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [slachtoffer1] en/of [slachtoffer2] en/of [bedrijf] BV c.q. diens mogelijke rechtsopvolger(s), alsmede met zakelijke relaties van evengenoemde personen en/of evengenoemd bedrijf;
  • het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden in, op of in de nabijheid van de [straatnaam1], de [straatnaam2], het [straatnaam3] en de [straatnaam4] te [plaatsnaam].

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer2]

Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer2]
toetot het bedrag van
€ 1.075,00 (duizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijstde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer2] , een bedrag te betalen van
€ 1.075,00 (duizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaaltdat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer1]

Wijstde vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer1]
toetot het bedrag van
€ 1.075,00 (duizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijstde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
832,00 (achthonderdtweeëndertig euro).
Legtaan de verdachte de verplichting
opom aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer1] , een bedrag te betalen van
€ 1.075,00 (duizend vijfenzeventig euro) bestaande uit € 75,00 (vijfenzeventig euro) materiële schade en € 1.000,00 (duizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
20 (twintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaaltdat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Aldus gewezen door
mr. H. Harmsen, voorzitter,
mr. S.C. van Duijn en mr. J. Platschorre, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R.J. Gras, griffier,
en op 11 oktober 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.