ECLI:NL:GHSHE:2016:4753

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
25 oktober 2016
Zaaknummer
200.162.918_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geestelijke stoornis en schikking bij echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een schikking is vastgelegd die partijen hebben bereikt tijdens een comparitie. De partijen, voormalige echtgenoten, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest en hebben een echtscheiding aangevraagd. De rechtbank heeft in haar beschikking van 28 maart 2013 de echtscheiding uitgesproken en partijen bevolen tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap.

Tijdens de procedure bij de rechtbank hebben partijen een schikking bereikt, die onder andere afspraken bevatte over de betaling van rentelasten, premiebetalingen en kinderalimentatie. [appellante] heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat deze schikking tot stand is gekomen onder invloed van een geestelijke stoornis, en heeft de vernietigbaarheid van de overeenkomst ingeroepen op basis van artikel 3:34 BW. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij op het moment van de schikking geestelijk gestoord was, en heeft geoordeeld dat de grief niet slaagt.

Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 25 oktober 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.162.918/01
arrest van 25 oktober 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. F.A. van den Heuvel te Helmond,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond,
op het bij exploot van dagvaarding van 7 januari 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 oktober 2014, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/276228/HA ZA 14-215)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord;
  • de akte van [appellante] met productie;
  • de antwoordakte uitlating van [geïntimeerde] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] en [geïntimeerde] zijn met elkaar gehuwd op 16 oktober 1998 te Helmond. Partijen zijn gehuwd in gemeenschap van goederen. [appellante] heeft op 17 september 2012 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Bij beschikking van 28 maart 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 12 juni 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Helmond.
3.1.2.
De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap met benoeming van een notaris en onzijdige personen.
3.1.3.
Partijen zijn er niet in geslaagd in onderling overleg tot verdeling van de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap te komen.
3.1.4.
[appellante] heeft [geïntimeerde] gedagvaard. In conventie vordert zij de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vast te stellen op de wijze zoals door haar verzocht en omschreven, althans dat de rechtbank zelf met inachtneming van de eisen van redelijkheid en billijkheid een verdeling vaststelt die naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming is met de belangen van beide partijen en met het algemeen belang.
3.1.5.
[geïntimeerde] voert verweer tegen de vordering in conventie. In reconventie vordert hij primair de wijze van verdeling vast te stellen op de door hem aangegeven wijze en subsidiair dat de rechtbank zelf de verdeling vaststelt op de wijze als de rechtbank het meest passend lijkt.
3.1.6.
In het tussenvonnis van 14 mei 2014 heeft de rechtbank een comparitie na antwoord gelast. Tijdens deze comparitie hebben partijen een schikking bereikt. De inhoud van deze schikking heeft de rechtbank opgenomen in haar vonnis van 8 oktober 2014.
Deze schikking behelst – voor zover in hoger beroep relevant – het volgende.
“4.11 (…) Na debat tussen partijen hebben partijen ter comparitie overeenstemming bereikt en afgesproken
-dat de vordering die de man op de vrouw heeft wegens betaalde rentelasten en premiebetalingen en wegens teveel betaalde kinderalimentatie moet worden vastgesteld op € 8.500,00.
-dat deze vordering maandelijks, te beginnen met 1 juli 2014 en eindigend 1 januari 2018, met € 200,00 zal worden verminderd, welk laatstgenoemd bedrag de man aan de vrouw zal kwijtschelden waarmee de man voldoet aan een door hem gevoelde natuurlijke verbintenis om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de minderjarige kinderen van partijen;
-dat de vrouw gerechtigd is te allen tijde het nog openstaande bedrag van de schuld aan de man ineens te voldoen.
Partijen hebben daarmee ook de tussen hen gerezen geschillen over de door de man aan de vrouw verschuldigde kinderalimentatie beëindigd. De vrouw erkent dat de man in ieder geval zolang de vordering niet ten volle is voldaan geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen. De vrouw ziet om die reden af van het instellen van (verdere) rechtsmaatregelen jegens de man hierover en zal reeds door haar ingestelde procedures intrekken.
De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen.”
3.2.1.
[appellante] heeft tijdig hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ingesteld.
3.2.2.
[appellante] heeft in hoger beroep één grief aangevoerd. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vordering die [geïntimeerde] op [appellante] heeft wegens betaalde rentelasten en premiebetalingen en wegens te veel betaalde kinderalimentatie moet worden vastgesteld op € 6.270,16, nog te verminderen met de door [appellante] voldane premie voor de opstalverzekering.
3.2.3.
De grief bestrijdt slechts de vaststelling door de rechtbank in rov. 4.11 van de hoogte van de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] vanwege betaalde rentelasten, premiebetalingen en te veel betaalde kinderalimentatie vanwege een onjuiste berekeningswijze. [appellante] beroept zich ter onderbouwing van haar grief op haar geestesgesteldheid.
3.2.4.
Eerst bij akte heeft [appellante] een beroep gedaan op misbruik van omstandigheden aan de zijde van [geïntimeerde] zoals bedoeld in art. 3:44 BW, door te stellen dat de schikking tot stand is gekomen in een situatie waarin [geïntimeerde] misbruik heeft gemaakt van de omstandigheden, omdat hij bekend was met de geestesgesteldheid van [appellante] .
Nog daargelaten of dit beroep op misbruik van omstandigheden in strijd is met de twee-conclusieregel, is deze stelling naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd door [appellante] . Aan een inhoudelijke beoordeling ter zake komt het hof dan ook niet toe.
3.3
[geïntimeerde] heeft de grief waarin [appellante] een beroep doet op haar geestesgesteldheid gemotiveerd bestreden. Hierna zal bij de bespreking van de grief blijken in hoeverre de vordering van [appellante] toewijsbaar is.
3.4.
Het hof begrijpt uit de gedingstukken dat [appellante] een beroep doet op art. 3:34 BW. Dit artikel is onlosmakelijk verbonden met de artt. 3:33 en 3:35 BW. Deze artikelen bepalen het volgende.
“Artikel 33
Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard.
Artikel 34
1. Heeft iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord, iets verklaard, dan wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken, indien de stoornis een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette, of indien de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Een verklaring wordt vermoed onder invloed van de stoornis te zijn gedaan, indien de rechtshandeling voor de geestelijk gestoorde nadelig was, tenzij nadeel op het tijdstip van de rechtshandeling redelijkerwijze niet was te voorzien.
2. Een zodanig ontbreken van wil maakt een rechtshandeling vernietigbaar. Een eenzijdige rechtshandeling die niet tot een of meer bepaalde personen gericht was, wordt door het ontbreken van wil echter nietig.
Artikel 35
Tegen hem die eens anders verklaring of gedraging, overeenkomstig de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mocht toekennen, heeft opgevat als een door die ander tot hem gerichte verklaring van een bepaalde strekking, kan geen beroep worden gedaan op het ontbreken van een met deze verklaring overeenstemmende wil.”
3.5.
Bij de beoordeling van de grief stelt het hof voorop dat de schikking die ter zitting tussen partijen is bereikt, moet worden aangemerkt als een overeenkomst tussen partijen. In hoger beroep stelt [appellante] dat een gedeelte van die overeenkomst (de afspraken tussen partijen over de rentebetalingen, premiebetalingen en terugbetalingen van te veel ontvangen kinderalimentatie) onder invloed van een geestelijke stoornis tot stand is gekomen en daardoor voor wat betreft de inhoud niet juist is.
Naar het oordeel van het hof dient [appellante] , teneinde de overeenkomst tussen partijen (gedeeltelijk) te kunnen vernietigen, gelet op het bepaalde in art. 3:34 BW, te bewijzen dat:
i) sprake was van een geestelijke stoornis aan haar zijde op het moment dat de schikking tussen partijen bij de rechtbank tot stand kwam en
ii) zij, in verband daarmee, niet de wil had om de schikking voor wat betreft de door haar genoemde onderdelen tot stand te laten komen. Van dit laatste is – blijkens het wettelijk vermoeden zoals neergelegd in art. 3:34 lid 1 tweede zin BW – sprake indien de totstandkoming van de overeenkomst nadelig voor haar was, tenzij dit nadeel op het tijdstip van de totstandkoming van de schikking redelijkerwijze niet was te voorzien.
Geestelijke stoornis
3.6.
De vermoedens van art. 3:34 lid 1 BW verkrijgen, gelet op het bepaalde hierover in de parlementaire geschiedenis (TM, Parl. Gesch. 3, p. 165) pas werking als [appellante] weet aan te tonen dat op het moment van de rechtshandeling, het bereiken van overeenstemming ter zitting van de rechtbank, haar geestelijke vermogens waren gestoord.
3.7.1.
[appellante] stelt hiertoe dat zij na de echtscheidingsprocedure depressief is geworden en is gediagnosticeerd met een persoonlijkheidsstoornis, alsmede eenmalig een stress-stoornis en depressieve stoornis. Van januari 2014 tot september 2014 volgde zij intensief de schemagerichte psychotherapeutische deeltijdbehandeling bij psychotherapeut [psychotherapeut] . Gedurende de procedure bij de rechtbank was zij niet in staat een volledige weergave en haar wil en belangen naar voren te brengen en haar standpunten te formuleren over de werkelijke gang van zaken op financieel gebied inzake de verdeling, aldus [appellante] . Door haar tijdelijke passiviteit heeft zij ter zitting geen nadere uitlatingen gedaan over haar geestesgesteldheid en is dit evenmin opgevallen in haar gedrag. Deze tijdelijke passiviteit wordt volgens [appellante] verklaard uit een combinatie van persoonlijkheidsproblematiek, relatieproblemen en depressie.
3.7.2.
[geïntimeerde] bestrijdt dat [appellante] ter zitting in de door haar thans gestelde geestesgesteldheid verkeerde. Hij, noch de advocaten van partijen noch de rechtbank hebben tijdens de comparitie uit het gedrag en de opmerkingen van [appellante] kunnen afleiden dat sprake was van de door haar gestelde geestesgesteldheid, noch heeft zij hiervan op enige andere wijze blijk gegeven.
3.7.3.
Het hof stelt vast dat [appellante] als productie 4 bij akte een brief d.d. 20 maart 2015 van [psychotherapeut] , psychotherapeut, in het geding heeft gebracht. In deze brief is vermeld dat de behandeling van [appellante] door GGZ Oost-Brabant startte in september 2013. Bij aanmelding van [appellante] werd door GGZ Oost-Brabant geconcludeerd tot een psychotraumatische stress-stoornis en het vermoeden van een persoonlijkheidsstoornis.
Uit de brief blijkt voorts dat de combinatie van de persoonlijkheidsproblematiek, relatieproblemen en depressie haar tijdelijke passiviteit, bijvoorbeeld ten aanzien van administratie en haar neiging om dit te verdoezelen naar de buitenwereld, verklaren. Pas later in de behandeling heeft [appellante] blijkens voornoemde brief haar schaamte overwonnen om te gaan durven toegeven en laten zien dat zij haar administratie verwaarloosde. Vanaf dat moment, eind mei 2014, is [appellante] , aldus [psychotherapeut] , “orde op zaken gaan brengen in haar administratie”.
3.7.4.
Het hof overweegt dat uit bovengenoemde brief blijkt dat de psychische problemen en relatieproblemen van [appellante] bij haar kennelijk hebben geleid tot passiviteit, waardoor zij haar administratie verwaarloosde. Voorts blijkt uit deze brief dat [appellante] vanaf eind mei 2014 weer in staat bleek te zijn haar administratie te ordenen.
Op 17 juli 2014, derhalve op een moment dat [appellante] weer in staat moest worden geacht zicht op haar administratie te hebben, heeft de comparitie na antwoord plaatsgevonden. Tijdens deze comparitie werd [appellante] bijgestaan door haar advocaat. Ter comparitie hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. Naast de afspraken over rentelasten, premiebetalingen en kinderalimentatie hebben partijen ook afspraken gemaakt over de voormalige echtelijke woning en de daarop rustende hypothecaire geldlening, de rechten en plichten verbonden aan een polis levensverzekering, diverse bankrekeningen ten name van [appellante] en [geïntimeerde] alsmede bankrekeningen op beider naam, een auto, caravan en het toebehoren van de caravan, de inboedel en de aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2011 en 2012. De verdeling betrof naar het oordeel van het hof derhalve grotendeels een financiële afwikkeling van de huwelijksgemeenschap. Ten aanzien de overige afspraken heeft [appellante] niet de vernietigbaarheid ingeroepen.
3.7.5.
Deze omstandigheden leiden er naar het oordeel van het hof toe dat [appellante] heeft nagelaten haar stelling dat op het moment van de rechtshandeling, het bereiken van overeenstemming ter zitting van de rechtbank, haar geestelijke vermogens waren gestoord, voldoende te onderbouwen. Dit betekent dat het hof niet kan vaststellen dat ten tijde van de rechtshandeling sprake was van een geestelijke stoornis zoals bedoeld in art. 3:34 BW. Reeds daarom kan de grief niet slagen en komt het hof niet toe aan het bewijsaanbod van [appellante] . Beoordeling van de overige onderdelen van de grief kan dan ook achterwege blijven. Het hof zal het vonnis van de rechtbank bekrachtigen.
Proceskosten
3.8.1.
[geïntimeerde] stelt dat [appellante] in de kosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld nu nodeloos hoger beroep is ingesteld en [appellante] voorafgaande aan het instellen van het hoger beroep [geïntimeerde] op geen enkele wijze heeft benaderd noch anderszins blijk ervan heeft gegeven dat het tussen partijen gewezen vonnis niet haar instemming zou hebben.
[appellante] betwist dat sprake is van nodeloos procederen.
3.8.2.
Partijen zijn voormalige echtgenoten. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. Art. 353 Rv de kosten van dit hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu het hof in hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd geen aanleiding ziet hiervan af te wijken.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 oktober 2014 voor zover dit aan het oordeel van het hof is onderworpen;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2016.
griffier rolraadsheer