In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een schikking is vastgelegd die partijen hebben bereikt tijdens een comparitie. De partijen, voormalige echtgenoten, zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest en hebben een echtscheiding aangevraagd. De rechtbank heeft in haar beschikking van 28 maart 2013 de echtscheiding uitgesproken en partijen bevolen tot verdeling van hun huwelijksgemeenschap.
Tijdens de procedure bij de rechtbank hebben partijen een schikking bereikt, die onder andere afspraken bevatte over de betaling van rentelasten, premiebetalingen en kinderalimentatie. [appellante] heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat deze schikking tot stand is gekomen onder invloed van een geestelijke stoornis, en heeft de vernietigbaarheid van de overeenkomst ingeroepen op basis van artikel 3:34 BW. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] niet voldoende heeft aangetoond dat zij op het moment van de schikking geestelijk gestoord was, en heeft geoordeeld dat de grief niet slaagt.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 25 oktober 2016 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.