ECLI:NL:GHSHE:2016:4816

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 oktober 2016
Publicatiedatum
31 oktober 2016
Zaaknummer
200.194.219_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en schriftelijke aanwijzing in familiezaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) werd afgewezen. De moeder verzocht om de schriftelijke aanwijzing van 1 maart 2016 te laten vervallen en een zorgregeling vast te stellen voor haar kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De GI had eerder een regeling vastgesteld waarbij de kinderen maandelijks op zaterdag omgang hadden met de moeder. De moeder stelde dat de huidige regeling onvoldoende was om een band met haar kinderen op te bouwen en dat de omgang bij de pleegmoeder niet wenselijk was. De GI daarentegen voerde aan dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hadden en dat de huidige regeling in hun belang was. Het hof heeft de zaak op 20 september 2016 behandeld en op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing van de GI zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de beperking van het contact tussen de moeder en de kinderen noodzakelijk was. De moeder kon zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, maar het hof bekrachtigde de eerdere beschikking en wees het verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 27 oktober 2016
Zaaknummer: 200.194.219/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/313027 / JE RK 16-481
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Kalle,
tegen
De gecertificeerde instelling Samen Veilig Midden-Nederland,
kantoorhoudende te
[kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend: de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 29 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 28 juni 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en de schriftelijke aanwijzing van 1 maart 2016 alsnog als vervallen te verklaren en tussen de moeder en de hierna nader te noemen [kind 1] en [kind 2] een zorgregeling vast te stellen naast de maandelijkse omgang op zaterdag, inhoudende dat er tevens tijdens alle schoolvakanties omgang zal plaatsvinden tussen de kinderen en de moeder gedurende steeds een week van vrijdag 16:00 uur tot vrijdag 16:00 uur, dan wel een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2016, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 september 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Kalle;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] .
2.3.1.
De pleegmoeder is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 maart 2016;
  • het rapport van de raad d.d. 24 maart 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 21 juli 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 16 augustus 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [kind 1] (hierna te noemen: [kind 1] ), op [geboortedatum 1] 2005, te [geboorteplaats] ;
- [kind 2] (hierna te noemen: [kind 2] ), op [geboortedatum 2] 2006 te [geboorteplaats] .
3.2.
[kind 2] en [kind 1] staan sinds 3 september 2010 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 september 2017.
3.3.
Zij wonen sinds januari 2012 bij de pleegmoeder (oma moederszijde), sedert 10 mei 2012 op grond van een daartoe strekkende machtiging.
3.4.
De GI heeft op 1 maart 2016 een schriftelijke aanwijzing gegeven waarin een zorgregeling is vastgesteld, waarbij [kind 2] en [kind 1] eens per maand op zaterdag van 12:00 uur tot 18:00 uur omgang hebben met de moeder en waarbij als uitgangspunt geldt dat de moeder [kind 2] en [kind 1] haalt en brengt en de overdracht plaatsvindt bij de pleegmoeder.
De pleegmoeder is bereid [kind 2] en [kind 1] vanuit [plaats] naar station [kantoorplaats] te brengen.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het verzoek van de moeder, strekkende tot vervallenverklaring van voornoemde schriftelijke aanwijzing van de GI van 1 maart 2016 en het bepalen van een zorgregeling, afgewezen.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert - kort samengevat - het volgende aan.
[kind 2] en [kind 1] zijn zeer gehecht aan de moeder en hun jongste halfzusje [kind 3] , die bij de moeder woont. Het is van belang om de contacten met de moeder en [kind 3] uit te breiden en te laten plaatsvinden bij de moeder thuis. In de paar uur per maand dat er nu omgang plaatsvindt is het niet mogelijk om een nauwere band op te bouwen. Omdat de verstandhouding tussen de moeder en de pleegmoeder is verslechterd, vindt de omgang steeds plaats buiten de woning van de pleegmoeder. Aldus hebben de moeder en de kinderen niet de mogelijkheid om rustig met elkaar tijd door te brengen.
De vorige gezinsvoogd heeft in augustus 2015 toegezegd dat de kinderen weer in de vakanties bij de moeder zouden kunnen logeren.
Ten onrechte heeft de kinderrechter niet meegewogen dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang in de thuissituatie van de moeder.
3.8.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan.
[kind 1] en [kind 2] hebben een zeer belaste voorgeschiedenis. Zij verblijven nu ruim vier jaar bij de pleegmoeder. In maart 2016 heeft de GI de regie van de bezoekregeling van de pleegmoeder overgenomen. Bij de vaststelling van de omgangsmomenten is rekening gehouden met de volgende factoren:
- het woonperspectief;
- de leeftijd van de kinderen;
- de leefsituatie bij de pleegmoeder;
- de achtergrond van de kinderen;
- de geografische afstand tussen de moeder en de kinderen;
- het belang van contact tussen de moeder en de kinderen;
- de interactie tussen de moeder en de kinderen;
- de contacten die de kinderen hebben met hun vaders.
Tot een evaluatie van de omgangsmomenten is het nog niet gekomen. Gebleken is wel dat het contact tussen de moeder en de pleegmoeder een verbetering te zien geeft, met name bij de overdracht van de kinderen. Eveneens is gebleken dat de moeder op zekere momenten buiten iedereen om eigen plannen had gemaakt, waarin zij volledig voorbij wilde gaan aan de afspraken en daarmee aan haar betrouwbaarheid naar de kinderen.
Er is een enorme boosheid bij de moeder jegens de pleegmoeder. De bezoeken van de moeder roepen veel onrust op bij de kinderen. [kind 1] houdt afstand en is kritisch tijdens de bezoeken, terwijl [kind 2] meer het contact met de moeder aangaat.
Een uitbreiding van de regeling naar één week in de schoolvakanties is op dit moment een te grote stap.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:265f lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de GI, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Ingevolge het tweede lid van dat artikel geldt de beslissing van de GI als een aanwijzing en is – voor zover thans van belang – artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de rechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
Ingevolge artikel 1:264 lid 1 BW kan de rechter op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van 12 jaar of ouder een door de GI gegeven aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren.
3.9.3.
De schriftelijke aanwijzing van de GI dient te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het hof dient dan ook in de eerste plaats aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 Awb te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.
Vervolgens dient inhoudelijk te worden beoordeeld of de beperking van het contact als weergegeven in de schriftelijke aanwijzing noodzakelijk is.
3.9.4.
Het hof is van oordeel dat de schriftelijke aanwijzing voldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en toereikend is gemotiveerd.
Het hof is voorts van oordeel dat de beperking van het contact tussen de moeder en de kinderen, zoals bepaald in de schriftelijke aanwijzing, thans noodzakelijk is.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder het niet eens is met het verblijf van [kind 1] en [kind 2] bij de pleegmoeder. De relatie tussen de moeder en de pleegmoeder kent een belast verleden en hun verstandhouding is ook thans nog slecht. De communicatie tussen de moeder en de pleegmoeder verloopt moeizaam. De moeder is kritisch ten aanzien van de opvoedingsstijl van de pleegmoeder, hetgeen doorklinkt naar de kinderen, die bij de pleegmoeder hun vertrouwde opvoedingsomgeving hebben. De contacten met de moeder brengen hierdoor veel onrust en spanning teweeg bij [kind 1] en [kind 2] , die daarvoor al extra gevoelig zijn gezien hun ervaringen in het verleden.
Een uitbreiding van de door de GI vastgestelde zorgregeling naar contacten bij de moeder thuis, zoals door de moeder verzocht, zou betekenen dat de kinderen nog vaker aan die onrust en spanningen worden blootgesteld, hetgeen het hof niet in het belang van de kinderen wenselijk acht.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat de kinderrechter het verzoek van de moeder strekkende tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van de GI van
1 maart 2016 en het bepalen van een zorgregeling op goede gronden heeft afgewezen.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg , van 29 maart 2016,
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, M.C. Bijleveld-van der Slikke en H.J. Witkamp en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2016.