In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) werd afgewezen. De moeder verzocht om de schriftelijke aanwijzing van 1 maart 2016 te laten vervallen en een zorgregeling vast te stellen voor haar kinderen, [kind 1] en [kind 2]. De GI had eerder een regeling vastgesteld waarbij de kinderen maandelijks op zaterdag omgang hadden met de moeder. De moeder stelde dat de huidige regeling onvoldoende was om een band met haar kinderen op te bouwen en dat de omgang bij de pleegmoeder niet wenselijk was. De GI daarentegen voerde aan dat de kinderen een belaste voorgeschiedenis hadden en dat de huidige regeling in hun belang was. Het hof heeft de zaak op 20 september 2016 behandeld en op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de schriftelijke aanwijzing van de GI zorgvuldig tot stand was gekomen en dat de beperking van het contact tussen de moeder en de kinderen noodzakelijk was. De moeder kon zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank, maar het hof bekrachtigde de eerdere beschikking en wees het verzoek van de moeder af.