In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding met betrekking tot de ontruiming van de voormalige echtelijke woning in het kader van een echtscheidingsprocedure. De partijen, een vrouw en een man, zijn van 8 juli 1995 tot 26 maart 2014 gehuwd geweest en hebben drie minderjarige kinderen. De echtscheidingsbeschikking van 11 december 2013 bepaalde dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de man zou zijn en dat de vrouw recht had om in de woning te blijven wonen tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Deze termijn eindigde op 26 september 2014. De rechtbank had geoordeeld dat de woning gemeenschappelijk eigendom was, met de man als 70% eigenaar en de vrouw als 30% eigenaar. De man vorderde in eerste aanleg ontruiming van de woning, afgifte van bankafschriften en medewerking aan de notariële overdracht van de woning. De voorzieningenrechter heeft de vrouw veroordeeld tot ontruiming van de woning en het verstrekken van bankafschriften, maar de vordering tot medewerking aan de notariële akte werd afgewezen. Beide partijen hebben grieven ingediend tegen het vonnis van de voorzieningenrechter. Het hof oordeelt dat de grieven van de vrouw falen, omdat de man de zorg voor de kinderen heeft en de woning aan hem zal worden toegedeeld. De vrouw heeft niet voldoende onderbouwd dat de man de overname van haar aandeel in de woning niet kan financieren. De vordering tot ontruiming blijft gehandhaafd, en de vrouw heeft inmiddels voldaan aan de verplichting om bankafschriften te overleggen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en compenseert de proceskosten.