ECLI:NL:GHSHE:2016:4970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
200.173.182_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding inzake opheffing beslag in het kader van huwelijkse voorwaarden

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in kort geding over de opheffing van een beslag dat door de man was gelegd op het aandeel van de vrouw in een onroerende zaak. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om opheffing van het beslag, dat was gelegd in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant had in zijn vonnis van 16 april 2015 de executie van de beschikking van 22 januari 2015 geschorst, maar de vrouw was het niet eens met de beslissing van de voorzieningenrechter en ging in hoger beroep.

Het hof heeft op 8 november 2016 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de vrouw geen belang meer had bij haar appel tegen de schorsing van de executie van de beschikking, omdat de beschikking van de rechtbank was vernietigd. Het hof oordeelde dat het beslag op het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak niet gerechtvaardigd was, omdat de vordering van de man in het kader van de huwelijkse voorwaarden onvoldoende bepaald was. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het betreft de beslissingen over het beslag en oordeelde dat de man het beslag op het aandeel van de vrouw binnen 48 uur na betekening van het arrest moest opheffen, met een dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 10.000,-. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.182/01
arrest van 8 november 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. K.T.J.M. Pijls-olde Scheper te Roosendaal,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. A.R. van Wieren te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 11 mei 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 april 2015, door de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/296125 KG ZA 15-136)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in reconventie (naar het hof begrijpt: incidenteel hoger beroep) met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert de man (in conventie):
- de vrouw te verbieden over te gaan tot executie van de beslissing van de rechtbank in de beschikking van 22 januari 2015, voor wat betreft het door de man aan de vrouw te betalen voorschot van € 100.000,--, totdat in deze zaak definitief (in kracht van gewijsde) is beslist over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding;
- althans de uitvoerbaar bij voorraadverklaring te schorsen, in afwachting van de (eind)beschikking van het hof naar aanleiding van het door/namens de man tegen de beschikking van de rechtbank d.d. 22 januari 2015 in te stellen hoger beroep, althans zodanige beslissing te nemen die de rechtbank juist acht, zolang geen sprake is van enig door de man te betalen voorschot;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van deze procedure, vermeerderd met de wettelijke rente over deze proceskosten vanaf de 15e dag na de dag van de uitspraak.
3.2.2.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Tevens heeft de vrouw (in reconventie) het volgende gevorderd:
- de man te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het vonnis in kort geding het beslag op het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] , op te heffen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat de man zulks nalaat, met een maximum van € 100.0000,--, met machtiging – mocht de man na het bereiken van het maximum bedrag aan dwangsommen opheffing van het beslag weigeren – namens en op kosten van de man het beslag op te heffen en daartoe het nodige te doen;
- de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.3.
In het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter als volgt geoordeeld:
in conventie:
4.1
schorst de executie van de beschikking van de rechtbank van 22 januari 2015 voor wat betreft het door de man aan de vrouw te betalen voorschot van € 100.000,-- totdat door de rechtbank definitief over de verrekening van de huwelijkse voorwaarden is beslist dan wel totdat in hoger beroep over de beslissing ter zake het voorschot is beslist;
4.2
compenseert de kosten van het geding aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3
weigert het meer of anders gevorderde.
in reconventie
4.4
veroordeelt de man om het beslag op het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] , gemeente [woonplaats 1] , binnen 48 uur na betekening van dit vonnis op te heffen voor zover het beslag een bedrag van € 92.500,-- te boven gaat;
4.5
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 500,-- voor iedere dag dat hij niet aan de in 4.4. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt;
compenseert de kosten van het geding aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
weigert het meer op anders gevorderde.”
3.3.
Partijen kunnen zich hiermee niet verenigen en zijn van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vrouw heeft in hoger beroep negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van de man in zijn vorderingen in conventie, althans hem deze vorderingen als onbewezen en ongegrond te ontzeggen, en tot het alsnog toewijzen van haar reconventionele vorderingen, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties in conventie en reconventie.
3.5.
De man heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis voor zover dat ziet op de eis in conventie en tot vernietiging voor zover dit betreft hetgeen in reconventie in het dictum onder 4.4 (en 4.5) is opgenomen en gevorderd, primair, voor recht te verklaren dat het conservatoir beslag op het onroerend goed, voor wat betreft het aandeel van de vrouw daarin, aan de [adres] te [woonplaats 2] herleeft tot aan een bedrag van € 250.000,--, inclusief rente en kosten, althans te beslissen dat de doorhaling van het beslag ongedaan wordt gemaakt en bovendien – voor zover nodig – tot veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de inschrijving, althans de (gedeeltelijke) doorhaling van het beslag zodanig dat sprake is van een beslag tot aan een bedrag van € 250.000,-- op haar aandeel in de woning voornoemd, een en ander binnen 24 uur na betekening van het in deze zaak te wijzen arrest, zulks op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag (tot een maximum van € 100.000,--), indien en voor zover geïntimeerde daar niet of niet tijdig aan meewerkt, althans meer subsidiair de man verlof te verlenen tot het (opnieuw) leggen van conservatoir beslag tot aan een bedrag van
€ 250.000,--, inclusief rente en kosten, zonder dat de vrouw daarvan opnieuw (gehele/gedeeltelijke) opheffing kan vragen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling
3.7.
Op grond van de gedingstukken en de toelichting door partijen staat het spoedeisend belang van hun vorderingen vast.
Voorschot
3.8.
In de beschikking van dit hof van 8 november 2016 is de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 januari 2015 vernietigd voor zover de rechtbank daarbij de man heeft veroordeeld om bij wijze van voorschot op de verrekening van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van € 100.000,-- te betalen. Gelet op deze beschikking heeft de vrouw geen belang meer bij haar appel voor zover zij daarmee opkomt tegen de in het bestreden vonnis uitgesproken schorsing van de executie van voornoemde beschikking (voor wat betreft het door de man aan de vrouw te betalen voorschot). De grieven van de vrouw die op dit onderwerp betrekking hebben, behoeven dus geen verdere bespreking.
Van belang is derhalve alleen nog het principaal en incidenteel appel van partijen voor zover dat ziet op de beslissing van de voorzieningenrechter in reconventie ten aanzien van de opheffing van het door de man gelegde beslag op het aandeel van de vrouw in de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] , voor zover dit beslag een bedrag van € 92.500,-- te boven gaat.
Beslag
3.9.1.
De vrouw vordert in principaal appel dat het door de man gelegde beslag volledig wordt opgeheven.
De man vordert in incidenteel appel herleving van het beslag tot een bedrag van € 250.000,--.
3.9.2.
De grief van de vrouw slaagt; die van de man faalt. Het hof stelt daarbij het volgende voorop. Ingevolge artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) wordt een gelegd beslag opgeheven indien summier van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad ligt het op de weg van degene die opheffing van het conservatoire beslag vordert om, met inachtneming van de beperkingen van het kort geding, aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is of dat het voorduren van het beslag om andere redenen niet kan worden gerechtvaardigd.
Het hof oordeelt voorts als volgt. In zijn beschikking van 8 november 2016 (zaaknummer: 200.168.666/01 en 200.161.871/01) heeft het hof geoordeeld dat aangezien thans nog niet vaststaat welk bedrag de vrouw uiteindelijk van de man te vorderen heeft in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de omvang van de vordering van de vrouw onvoldoende bepaald is (en er om die reden geen aanleiding is om een voorschot vast te stellen). Dezelfde onzekerheid bestaat er aan de kant van de man. Hoe de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uitpakt, en met name of en zo ja voor welk bedrag partijen ter zake uiteindelijk iets van elkaar te vorderen hebben, is een vraag die zich thans nog niet laat beantwoorden. In die situatie is aannemelijk dat de gepretendeerde vordering die onderdeel is van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en die daarvan in dit geval niet los mag worden gezien op zich ontoereikend en aldus ondeugdelijk is in evenbedoelde zin, althans dat om die reden het voortduren van het beslag niet kan worden gerechtvaardigd (van feiten of omstandigheden die dit anders maken, is het hof niet gebleken).
Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de vrouw, zoals het hof dat begrijpt, het bestreden vonnis in reconventie vernietigen voor zover het betreft de beslissingen daarin opgenomen onder 4.4. en 4.5. Opnieuw rechtdoende zal het hof beslissen zoals nader in het dictum bepaald, waarbij het hof aanleiding ziet om het bedrag en maximum van de verzochte dwangsom te verminderen.
Proceskosten
3.10.
De proceskosten van dit hoger beroep worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
in conventie:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2015;
in reconventie:
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 16 april 2015 voor zover het betreft de beslissingen daarin opgenomen onder 4.4. en 4.5,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man om het beslag op het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2] , binnen 48 uur na betekening van dit arrest op te heffen;
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat hij niet aan deze veroordeling het beslag op te heffen voldoet, tot een maximum van € 10.000,- is bereikt;
in conventie en reconventie:
compenseert de kosten van dit hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.Th.M. Raab, G.J. Vossestein en H.J.M. van Arkel-van Gasselt, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 november 2016.
griffier rolraadsheer