In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep in kort geding over de opheffing van een beslag dat door de man was gelegd op het aandeel van de vrouw in een onroerende zaak. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om opheffing van het beslag, dat was gelegd in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden na hun echtscheiding. De voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant had in zijn vonnis van 16 april 2015 de executie van de beschikking van 22 januari 2015 geschorst, maar de vrouw was het niet eens met de beslissing van de voorzieningenrechter en ging in hoger beroep.
Het hof heeft op 8 november 2016 uitspraak gedaan. Het hof oordeelde dat de vrouw geen belang meer had bij haar appel tegen de schorsing van de executie van de beschikking, omdat de beschikking van de rechtbank was vernietigd. Het hof oordeelde dat het beslag op het aandeel van de vrouw in de onroerende zaak niet gerechtvaardigd was, omdat de vordering van de man in het kader van de huwelijkse voorwaarden onvoldoende bepaald was. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover het betreft de beslissingen over het beslag en oordeelde dat de man het beslag op het aandeel van de vrouw binnen 48 uur na betekening van het arrest moest opheffen, met een dwangsom van € 500,- per dag tot een maximum van € 10.000,-. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.