ECLI:NL:GHSHE:2016:5088

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
200.199.014/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en beoordeling van te goeder trouw zijn in het faillissementsrecht

In deze zaak gaat het om de toelating van appellanten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], hebben in eerste aanleg een verzoek ingediend dat door de rechtbank is afgewezen. De rechtbank oordeelde dat niet voldoende aannemelijk was dat appellanten te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaar voorafgaand aan hun verzoek. Appellanten beschikten over een gezamenlijk inkomen van circa € 3.700,-- netto per maand, maar hebben in de periode van hun minnelijk traject niet voldoende gespaard voor hun schuldeisers. In hoger beroep hebben appellanten hun situatie toegelicht en aangegeven dat zij niet voldoende gelegenheid hebben gehad om hun standpunt in eerste aanleg te verduidelijken. Het hof heeft de zaak behandeld en de argumenten van appellanten overwogen, maar concludeert dat er onvoldoende bewijs is dat zij zich de belangen van hun schuldeisers hebben aangetrokken. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en geeft appellanten de mogelijkheid om na een substantiële periode van blijk geven van goede intenties een nieuw verzoek in te dienen voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof adviseert appellanten om een beschermingsbewindvoerder te benoemen om hen te ondersteunen in hun financiële situatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 10 november 2016
Zaaknummer : 200.199.014/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/308283/FT RK 16/619 en C/01/308288/FT RK 16/621
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. S.M. Diekstra te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 1 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het verzoek toelating tot de wettelijke schuldsanering wordt toegewezen.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Diekstra.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw [begeleidster van appellant 1] , begeleidster van [appellant 1] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 mei 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij indieningsformulier van 25 oktober 2016;
- de brief met bijlage van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 28 oktober 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] overgelegde pagina 2 van met proces-verbaal in eerste aanleg van 11 mei 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben de rechtbank ieder voor zich verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verzoeken van [appellant 1] en [appellante 2] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe in beide zaken op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] ten aanzien van het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw zijn geweest.
3.3.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan ieder voor zich in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
3.3.1.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn van mening dat zij niet voldoende hebben kunnen reageren op hetgeen hen werd voorgehouden in eerste aanleg. Zij stellen dat er hierdoor een onjuist beeld is ontstaan van hun situatie. Zij geven aan zich niet te herkennen in de conclusies die de rechter heeft getrokken. Naar hun mening zijn zaken feitelijk onjuist geïnterpreteerd, onjuist samengevat en is het recht niet goed toegepast. Essentiële delen zijn weggelaten waardoor de rechter tot andere conclusies is gekomen. Er is door de rechter ook geen rekening gehouden met de beperking van de heer [appellant 1] , hetgeen in de stukken vermeld was. [appellant 1] en [appellante 2] wensen ter zitting van de behandeling van het hoger beroep meer gelegenheid te krijgen om inhoudelijk te reageren.
3.3.2.
In algemene zin stellen [appellant 1] en [appellante 2] dat zij wel degelijk te goeder trouw zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van hun schulden in de vijf jaren voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
Volgens hen moet rekening worden gehouden met hun bijzondere gezinssituatie. [appellant 1] en de zoon van [appellant 1] en [appellante 2] hebben autisme en daarnaast heeft [appellant 1] last van andere psychische stoornissen.
3.3.3.
De rechtbank overweegt in het vonnis dat de huurprijs die [appellant 1] en [appellante 2] betalen te hoog is en dat zij weigeren op zoek te gaan naar een woning met een lagere huurprijs.
[appellant 1] en [appellante 2] stellen echter dat zij in de periode voorafgaand aan het faillissement meerdere malen zeer ernstige doodsbedreigingen hebben ontvangen. Eind 2011 zijn zij met achterlating van nagenoeg alle spullen, gevlucht naar hun huidige woning.
De huurprijs van de woning is volgens de regels van de belastingdienst bepaald en is overeenkomstig de gebruikelijke huurwaarde van een soortgelijke woning. [appellant 1] en [appellante 2] stellen dat de curator en de rechter eerder hebben geoordeeld dat de huurprijs acceptabel was en in overeenstemming met hun inkomen. Een goedgekeurde VTLB met hun handtekening zou beschikbaar zijn. Daarnaast gaat de rechtbank volgens [appellant 1] en [appellante 2] ten onrechte voorbij aan het feit dat zij in een noodsituatie de woning betrokken hebben en geen geld en spullen hebben voor een verhuizing.
3.3.4.
De rechtbank overweegt ook dat de kosten van het autogebruik van [appellant 1] en [appellante 2] niet valt te rijmen met het aantal kilometers.
[appellant 1] en [appellante 2] stellen dat [appellant 1] niet altijd zelfstandig kan reizen, dit is afhankelijk van zijn gemoedstoestand. Om deze reden heeft de GGZ aangegeven dat een auto nodig is. [appellant 1] en [appellante 2] rijden jaarlijks circa 8.000 tot 12.000 kilometer voor ziekenbezoek. Dit is fiscaal in de belastingaangifte opgenomen. Door de rechter en door de Gemeente
's-Hertogenbosch zouden destijds de hierbij behorende VTLB bedragen voor de vergoeding zijn uitgerekend. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan dat zij geen kennis hebben van de berekening van dit bedrag. [appellant 1] en [appellante 2] zorgen er alleen voor dat de vergoeding bij hun zoon, de eigenaar van de auto, terecht komt. Wat betreft de duurdere Europadekking in het kader van de ANWB-post overweegt de rechtbank naar de mening van [appellant 1] en [appellante 2] onterecht dat dit voortkomt uit het feit dat zij houden van stedentripjes.
Tijdens de zitting in eerste aanleg heeft de rechter aan [appellant 1] en [appellante 2] de vraag gesteld welke stedentripjes zij hadden gemaakt. [appellant 1] heeft de stedentrips van de afgelopen 20 jaar opgenoemd. Hierdoor is er een onjuist beeld ontstaan van de situatie van [appellant 1] en [appellante 2] . Zij hebben in de afgelopen jaren geen stedentripjes gemaakt maar zijn enkel kort buiten het hoogseizoen met een tent op vakantie geweest.
3.3.5.
Wat betreft de studiekosten van de zoon van [appellant 1] en [appellante 2] stellen zij het volgende. De zoon van [appellant 1] en [appellante 2] volgt een MBO-opleiding. Dit is destijds in overleg met het zorgteam besloten omdat hij anders hele dagen thuis zou zitten. Met de opleiding wordt een vorm van dagbesteding gecreëerd. De zoon is deels afgekeurd en krijgt Wajong zakgeld van een bedrag van € 370,— per maand. De zoon heeft recht op studiefinanciering voor een bedrag van € 0,—. Hij heeft een kaart voor het OV maar geen financiële tegemoetkoming. Volgens [appellant 1] en [appellante 2] is de hoogte van de eigen bijdrage voor studiekosten (ouderbijdrage) bepaald door DUO. Doordat hij wel recht heeft op studiefinanciering behoeft hij volgens het VTLB geen kostgeld te betalen. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan dat zij de studiekosten van hun zoon wilden betalen omdat zij niet willen dat hij een lening aan moet gaan om zijn studie te bekostigen. De zoon van [appellant 1] en [appellante 2] zal namelijk in de toekomst vanwege zijn beperkingen moeilijk aan een betaalde baan kunnen komen. [appellant 1] en [appellante 2] geven aan dat door de rechter in de faillissementsfase is besloten om een maandelijkse vergoeding voor studiekosten van
€ 300,-- per maand toe te kennen.
Ook na de faillissementsfase is in het traject met de gemeente 's-Hertogenbosch het bovenstaande voorgelegd en besproken. Ook de gemeente heeft besloten dat er voor de studiekosten een bedrag van € 300,-- per maand kon worden opgenomen.
Met de gemeente 's-Hertogenbosch zijn destijds alle argumenten en de bijkomende problematiek besproken. De gemeente heeft besloten dat er sprake was van een bijzondere situatie. Er is bij [appellant 1] en [appellante 2] nooit aangegeven dat er tussen de faillissementsfase en de fase richting toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling voor dit probleem andere beoordelingsrichtlijnen zouden zijn. [appellant 1] en [appellante 2] hebben dit tijdens de zitting in eerste aanleg pas voor het eerst gehoord.
3.3.6.
[appellant 1] en [appellante 2] hebben destijds met het hen ter beschikking gestelde VTLB ruimte gezien om de ziektekosten van de thuiswonende zoon en de zeer beperkte meerkosten van de uitvaartpolis van de kinderen voor hun rekening te nemen. Zij hebben dit gedaan omdat zij hun zoon niet in de financiële problemen willen brengen. Zij zijn zich er terdege van bewust dat dit voor hen betekent dat zij extra zuinig moeten zijn met het geld dat zij vanuit de VTLB krijgen.
3.3.7.
De rechtbank overweegt dat [appellant 1] en [appellante 2] hun prioriteiten in uitgaven louter bij zichzelf leggen en zich het lot van de schuldeisers niet aantrekken.
[appellant 1] en [appellante 2] stellen echter dat de problematiek binnen het gezin veel aandacht vraagt, waarbij op momenten van crisis wellicht niet voldoende aandacht is voor de schuldeisers. Om meer aandacht te geven aan het belang van de schuldeisers zullen zij samen met een bewindvoerder deze belangen extra gaan bewaken. De gemeente heeft overigens vastgesteld dat [appellant 1] en [appellante 2] uitstekend met geld om kunnen gaan. De kosten voor de bewindvoerder zullen binnen het VTLB bedrag opgevangen worden. [appellant 1] en [appellante 2] achten dit met forse inspanning haalbaar. Daarmee willen zij het belang van de schuldeisers voorop stellen. Omdat [appellant 1] niet het vermogen heeft om zich met de schuldeisers bezig te houden en [appellante 2] overbelast is door de zorg voor het gezin en de emotionele lading die de afhandeling van de schuldsanering met zich meebrengt, biedt GGZ [kantoorplaats] op dit moment zorg.
3.3.8.
De rechtbank stelt dat [appellant 1] en [appellante 2] sinds het einde van hun faillissement niet hebben afgelost op hun schulden. [appellant 1] en [appellante 2] stellen echter dat dit niet waar is. Uit de VTLB's blijkt dat er steeds een afdracht van circa € 480,— per maand in de eerste twee jaren en € 443,42 in de periode bij de gemeente is geweest. In totaal is er sinds medio 2012 al ruim € 25.000,— aan de schuldeisers afgedragen. De rechter was hier van op de hoogte maar heeft hier niets mee gedaan, aldus Maa en [appellante 2] .
3.4.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.4.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.4.2.
Bij brief van 28 oktober 2016 heeft de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] het hof bericht dat, nu de advocaat [appellant 1] en [appellante 2] heeft uitgelegd dat met de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep zij voldoende gelegenheid krijgen om deugdelijke te kunnen reageren, in zoverre geen beroep meer zal worden gedaan op de eerste grief.
Gelet hierop behoeft grief 1 derhalve in zoverre geen bespreking, nu deze grief als ingetrokken kan worden beschouwd.
3.4.3.
Bij vonnissen van 5 juni 2012 zijn [appellant 1] en [appellante 2] op eigen aangifte in staat van faillissement verklaard.
Medio oktober 2014 is het faillissement van [appellant 1] en [appellante 2] geëindigd door het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Het hof verwijst naar de slotuitdelingslijst, welke lijst als bijlage is gevoegd bij de brief van de griffier van 6 oktober 2014. Blijkens deze lijst bedroeg op dat moment de totale schuldenlast van [appellant 1] en [appellante 2]
€ 430.129,41 en was voor uitdeling aan de schuldeisers een bedrag beschikbaar van
€ 21.672,60.
3.4.4.
Uit de inhoud van de rapportage casemanager betreffende het minnelijk traject is het hof gebleken dat de minnelijke schuldregeling op 20 maart 2015 van start is gegaan en dat in het kader van het minnelijk traject door [appellant 1] en [appellante 2] een bedrag is gespaard van
€ 2.413,79.
Eerst op 17 mei 2016 hebben [appellant 1] en [appellante 2] een verzoek bij de rechtbank ingediend om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Blijkens de 285-verklaring van [appellant 1] en [appellante 2] is in het kader van het minnelijk traject nog steeds een bedrag voor de schuldeisers gespaard van € 2.413,79, terwijl [appellant 1] inmiddels over een inkomen beschikt van
€ 2.689,04 per maand (WIA en pensioen) en [appellante 2] over inkomsten uit arbeid beschikt van € 622,06 per maand en daarnaast een PGB-vergoeding voor de zorg voor hun zoon ontvangt van € 586,92 per maand.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat [appellant 1] en [appellante 2] , terwijl zij over een substantieel inkomen beschikten in de periode tussen het van start gaan van het minnelijk traject (20 maart 2015) en het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling (17 mei 2016) niets meer hebben gespaard voor hun schuldeisers.
3.4.5.
Hoewel, zoals aangevoerd, inderdaad op grond van de inhoud van de processtukken en gelet op hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellant 1] en [appellante 2] naar voren is gebracht niet is gebleken dat zij door een aantal kostenposten voor hun meerderjarige kinderen voor hun rekening te nemen met opzet hebben gehandeld om in het kader van het minnelijk traject zo min mogelijk te hoeven te sparen voor hun schuldeisers, is het hof desalniettemin, gelet op de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant 1] en [appellante 2] het onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw zijn geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden voldoende ernstig om afwijzing van de verzoeken tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
Het hof overweegt in dat verband dat niet valt in te zien waarom [appellant 1] en [appellante 2] niet in een veel eerder stadium van het schuldhulpverleningstraject zijn overgegaan tot een herstructurering van hun uitgavenpatroon, nu, zoals de rechtbank in haar vonnis heeft overwogen [appellant 1] en [appellante 2] over een gezamenlijk inkomen beschikken van circa
€ 3.700,-- netto per maand, terwijl zij hun vaste lasten begroten op € 3.075,-- per maand, waaronder studiekosten en de ziektekostenverzekering voor zoon [zoon] , terwijl [appellant 1] en [appellante 2] daarnaast ook nog de premie uitvaartverzekering voor de drie meerderjarige thuiswonende kinderen betalen. Naar het oordeel van het hof blijkt uit vorenstaande dat [appellant 1] en [appellante 2] geen althans onvoldoende blijk hebben gegeven dat zij zich de het afgelopen jaar de belangen van hun schuldeisers maximaal hebben aangetrokken.
3.4.6.
Uit de brief van [appellant 1] en [appellante 2] , gevoegd bij de brief van de advocaat van 28 oktober 2016, alsmede het verhandelde ter zitting heeft het hof echter de overtuiging gekregen dat [appellant 1] en [appellante 2] op de goede weg zijn. Zij hebben inmiddels, blijkens de inhoud van deze brief, een aantal maatregelen genomen om hun maandelijkse vaste lasten thans omlaag te brengen. Per 1 november 2016 gaat zoon [zoon] zijn eigen ziektekostenverzekering betalen en moet hij uit zijn eigen inkomen zijn studiekosten betalen of hij gaat daarvoor een lening afsluiten. Daarnaast komt de buitenlanddekking voor de ANWB per 1 november 2016 voor rekening van de eigenaar van de auto, waarvan [appellant 1] en [appellante 2] gebruik maken. Daarmee geven [appellant 1] en [appellante 2] blijk van een goede intentie om tot verlaging van de uitgaven te komen ten gunste van de schuldeisers
3.4.7.
Vanwege het (late) tijdstip van deze positieve ontwikkeling is het hof echter van oordeel dat [appellant 1] en [appellante 2] thans nog niet kunnen worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. [appellant 1] en [appellante 2] dienen eerst over een substantiële periode ervan blijk moeten hebben gegeven dat zij zich de belangen van hun schuldeisers maximaal hebben aangetrokken en een substantieel bedrag hebben weten te sparen voor hun schuldeisers. Nu nog geen sprake is van een dergelijke substantiële periode acht het hof nog onvoldoende sprake van een stabiele situatie en ziet het hof in zoverre thans dan ook nog onvoldoende aanleiding tot toepassing van artikel 288 lid 3 Fw. Na ommekomst van een substantiele periode kunnen [appellant 1] en [appellante 2] evenwel een hernieuwd verzoek om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank indienen.
3.5.
Gelet op de problematische gezinssituatie van [appellant 1] en [appellante 2] en de persoonlijke problematiek rond [appellant 1] in het bijzonder, geeft het hof hen in overweging dat, voordat te zijner tijd een hernieuwd verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling bij de rechtbank zal worden ingediend, zij voorafgaand aan dit verzoek, de rechtbank - in het bijzonder ook gelet op de belangen van [appellante 2] op wie nu gezien de gezinssituatie een zeer zware taak rust - kunnen verzoeken een beschermingsbewindvoerder te benoemen. Deze beschermingsbewindvoerder kan niet alleen zorgdragen voor een stabilisatie van de financiële situatie van [appellant 1] en [appellante 2] , maar hen eveneens behulpzaam zijn met de nakoming van de overige uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende kernverplichtingen.
3.5.1.
Het hof merkt bij een en ander nog nadrukkelijk op dat een te premature toelating van [appellant 1] en [appellante 2] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling het voor hen ingrijpende gevolg kan hebben dat, indien zij niet aan alle in dat kader geldende verplichtingen kunnen voldoen, de schuldsaneringsregeling voortijdig kan worden beëindigd met het voor hen nog ingrijpender gevolg dat zij, ingevolge de visie van de wetgever en de stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad - als bevestigd in HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1031 -, in beginsel de komende tien jaar geen nieuw verzoek tot toelating kunnen doen. Ook dit is een aspect dat aandacht verdient en meeweegt bij het oordeel of en wanneer een schuldenaar geschikt is om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten.
3.6.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, C.N.M. Antens en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.