Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/302227 / KG ZA 15-798)
2.Het geding in hoger beroep
- de indicatiestelling voor de hulp aan [minderjarige] ;
- de aard en de omvang van de hulp die aan [minderjarige] moet worden geboden;
- de wijze waarop het persoonsgebonden budget (hierna: pgb) wordt besteed;
3.De beoordeling
- de indicatiestelling voor de hulp aan [minderjarige] ;
- de aard en de omvang van de hulp die aan [minderjarige] moet worden geboden;
- de wijze waarop het pgb wordt besteed;
Het kort geding is een zelfstandige en bijzondere rechtsgang voor de burgerlijke rechter strekkende tot het verkrijgen van een voorlopige voorziening in spoedeisende zaken. Wanneer de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, dient mede te worden beoordeeld, zo nodig ambtshalve, of de oorspronkelijke eiser ten tijde van het uitspreken van het arrest van het hof daarbij nog belang heeft, en voorts of dat belang nog voldoende spoedeisend is. Deze afweging dient te geschieden aan de hand van de stand van zaken op moment van het oordeel in hoger beroep.
Het hof is evenals de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat het belang van [minderjarige] onmiddellijke voorziening vraagt als door de man is gevorderd. Daarbij overweegt het hof dat – gelet op de inmiddels verstreken tijd tussen het indienen van het hoger beroep door de vader en de onderhavige uitspraak van het hof – voldoende aannemelijk is dat de indicatie van zorg en het daarbij behorende pgb voor 2016 is vastgesteld. Voorts is het hof – anders dan de man – van oordeel dat uit de stukken wel degelijk blijkt dat [minderjarige] zich – binnen de grenzen van zijn mogelijkheden – positief ontwikkelt.