ECLI:NL:GHSHE:2016:5313

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
200.165.559_01 en 200.165.562_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige opzegging van financiering en bancaire zorgplicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de Rabobank een vordering tot betaling van openstaande schulden heeft ingesteld tegen [appellante] en [appellant]. De Rabobank heeft de financiering opgezegd, wat door de appellanten als onrechtmatig wordt betwist. De rechtbank heeft de vordering van de Rabobank toegewezen, en de appellanten hebben in hoger beroep de vernietiging van dit vonnis gevorderd. De appellanten stellen dat de Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden en dat er geen legitieme grond was voor de opzegging van de financiering. Het hof heeft vastgesteld dat de Rabobank op basis van mededelingen van de appellanten redelijkerwijs kon aannemen dat de bedrijfsactiviteiten waren gestaakt, wat een toereikende grond voor de opzegging vormde. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van de Rabobank in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummers HD 200.165.562/01 en HD 200.165.559
arrest van 29 november 2016
in de zaak nr. HD 200.165.562/01 (hierna: zaak 562) van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. M.F.J. Martens te ’s-Hertogenbosch,
tegen
Coöperatieve Rabobank [regio] UA,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.A van Meeteren te Eindhoven,
en in de zaak nr. HD 200.165.559 (hierna: zaak 559) van
[appellant],
wonende te [woonplaats 2] ,
appellant,
advocaat: mr. J. Nederlof te Waalwijk,
tegen
Coöperatieve Rabobank [regio] UA,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. G.A. van Meeteren te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 februari 2015 (in zaak 562) respectievelijk 18 februari 2015 (in zaak 559) ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) gewezen vonnis van 19 november 2014 tussen appellanten – [appellant] en [appellante] – als gedaagden ( [appellante] tevens als eiseres in reconventie) en geïntimeerde – Rabobank – als eiseres en ten aanzien van [appellante] verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknr. C/02/277175 / HA ZA 14-115)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure in beide zaken blijkt uit:
- de exploten van dagvaarding in hoger beroep;
- de door Rabobank uitgebrachte exploten van anticipatie;
- de memories van grieven met producties;
- de memories van antwoord met productie (zaak 562) dan wel producties (zaak 559).
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1.
[appellante] en [appellant] hebben geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank onder 3.2 van het bestreden vonnis met betrekking tot de vaststaande feiten (met uitzondering van de overweging onder 3.2 c) van het bestreden vonnis over het staken van de bedrijfsactiviteiten). Het hof gaat dan ook uit van de onbestreden overwegingen van de rechtbank, die hierna verkort worden beschreven.
[appellante] en [appellant] zijn van 12 juni 1979 tot 25 september 2013 met elkaar gehuwd geweest. [appellant] dreef in die periode een groothandel in bloemen en planten, vanaf 1 januari 1996 (om fiscale redenen) in de vorm van een door [appellant] en [appellante] opgerichte vennootschap onder firma, genaamd [VOF] vof, waarin [appellant] en [appellante] de enige vennoten waren.
[appellante] en [appellant] hebben in privé de volgende overeenkomsten gesloten met de bank:
- op 13 oktober 1995 een hypothecaire geldlening van € 119.072,78;
- op 13 oktober 1995 een geldlening van € 90.756,04;
- op 13 oktober 1995 een hypothecaire geldlening van € 262.402,00;
- op 14 augustus 1998 een ‘overeenkomst Rabobank betaalrekening’, waarbij een betaalrekening is geopend met een kredietlimiet van NLG 25.000,00;
- op 17 april 2009 een hypothecaire geldlening (‘KeuzePlus Hypotheek’) van € 50.000.00.
Daarnaast hebben [appellante] en [appellant] op 6 mei 2010 namens [VOF] vof, alsmede voor zichzelf, een financieringsovereenkomst met de bank gesloten, waarbij zij € 180.000,00 van de bank hebben geleend en waarbij een kredietfaciliteit op de zakelijke rekening is gegeven van € 220.000,00. Op dezelfde datum hebben zij de bank een pandrecht gegeven op alle huidige en toekomstige inventaris en voorraden en op bestaande en toekomstige rechten en vorderingen van de pandgevers op derden uit bestaande rechtsverhoudingen.
Begin 2013 heeft [appellante] aan [appellant] medegedeeld dat zij een echtscheiding wenste.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft de bank onder opgaaf van redenen de verstrekte financiering met een opzegtermijn van drie maanden opgezegd en zijn [appellant] en [appellante] gesommeerd om uiterlijk op 27 augustus 2013 al hetgeen de bank alsdan te vorderen zal hebben te voldoen. In de brief is vermeld dat de vordering van de bank per 27 mei 2013 € 801.558,61 bedraagt.
Tussen [appellante] en de bank heeft overleg plaatsgehad over de gevolgen van de opzegging en het uitwinnen van door de bank in het kader van de financiering verkregen zekerheidsrechten. Meer in het bijzonder is overleg gevoerd over de ten behoeve van de bank gevestigde hypotheekrechten op het aan [appellante] en [appellant] in eigendom toebehorende woonhuis aan de [adres 1] te [woonplaats 1] en op een appartementsrecht dat betrekking heeft op een appartement aan de [adres 2] te [woonplaats 1] . Verder is overleg gevoerd over de aanwending van de huurpenningen die de huurder van het appartement ingevolge een tussen [appellante] en [appellant] en de bank gemaakte afspraak op een bij de bank aangehouden rekening overmaakte, welke rekening door de bank in mei 2013 geblokkeerd was. De bank en [appellante] hebben tevens gesproken over de wens van de bank tot verstrekking van aanvullende zekerheid door middel van het vestigen van een recht van hypotheek op twee aan [appellante] en [appellant] in eigendom toebehorende percelen grond nabij het woonhuis: een perceel weiland achter hun woonhuis en een perceel waarop de oprit naar het woonhuis is gemaakt.
[appellante] heeft niet meegewerkt aan de vestiging van een hypotheekrecht op de hiervoor genoemde percelen.
Op 23 oktober 2013 hebben [appellante] en [appellant] het perceel weiland verkocht aan een derde voor een bedrag van € 91.371,50.
De bank heeft conservatoir beslag gelegd op de percelen grond.
Partijen zijn op 21 november 2013, voor zover van belang, overeengekomen dat het beslag op het weiland wordt opgeheven en dat van de verkoopopbrengst € 40.000,00 aan de bank wordt betaald in mindering op hetgeen [appellante] en [appellant] aan de bank verschuldigd zijn.
4.2.
Rabobank heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd [appellante] en [appellant] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 801.558,61, te vermeerderen met rente en kosten. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van deze hoofdsom toegewezen, te vermeerderen met rente vanaf 28 augustus 2013 tot de dag van voldoening "en te verminderen met hetgeen [appellante] en/of [appellant] aan de bank ter aflossing van hun schuld aan de bank hebben betaald, waaronder in ieder geval het op 28 november 2013 betaalde bedrag van € 40.000,00 uit de verkoopopbrengst van het perceel weiland". De rechtbank heeft [appellante] en [appellant] hoofdelijk tot betaling aan de bank van de buitengerechtelijke kosten van € 5.782,79 veroordeeld, te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft [appellante] en [appellant] hoofdelijk in de kosten van het geding in conventie veroordeeld, inclusief de kosten van beslag, aan de zijde van de bank begroot op € 12.683,91, en inclusief de nakosten, telkens te vermeerderen met rente.
4.3.
[appellante] en [appellant] concluderen in hoger beroep in conventie tot vernietiging van het bestreden vonnis en afwijzing van het door Rabobank gevorderde en zij vorderen in hoger beroep in reconventie (na wijziging van eis aan de zijde van [appellante] ):
- te verklaren voor recht dat Rabobank onrechtmatig jegens [appellante] respectievelijk [appellant] heeft gehandeld door het schenden van de op haar rustende bancaire zorgplicht;
- Rabobank te veroordelen tot betaling van schade, op te maken bij staat;
met veroordeling van Rabobank in de kosten van het geding in beide instanties.
4.4.
Rabobank concludeert in hoger beroep tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van [appellante] en [appellant] in de kosten in hoger beroep.
4.5.
Grief 1 van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] begin 2013 de bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt, nadat [appellante] hem had medegedeeld dat zij een echtscheiding wenste, en dat [appellant] is vertrokken en destijds voor [appellante] niet of slecht bereikbaar was. [appellant] stelt ter toelichting dat de bedrijfsactiviteiten hebben voortgeduurd tot eind mei 2013 en pas na en naar aanleiding van de opzegging van de financiering en het blokkeren van de rekeningen door de bank zijn gestaakt; dat de opzegging van het krediet de doodsteek voor de onderneming is geweest; dat [appellante] de beëindiging van de activiteiten eenzijdig (en ten onrechte) met terugwerkende kracht per 1 januari 2013 heeft ingeschreven in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel; en dat het voortduren van de activiteiten tot eind mei 2013 blijkt uit facturen en bankafschriften. [appellant] betwist dat hij in de communicatie met de bank in verzuim is geweest en hij stelt dat hij goede afspraken met de accountmanager heeft gemaakt over de openstaande (naar historische maatstaven: beperkte) debetpositie. [appellant] stelt dat hij op 21 mei 2013 een nieuwe onderneming heeft opgericht en dat hij voornemens was de activiteiten van de vof, na de afwikkeling van de echtscheiding, in deze nieuwe onderneming onder te brengen en voort te zetten.
4.6.
[appellant] , die het procesdossier tussen [appellante] en Rabobank in eerste aanleg heeft ingebracht in zijn geding in hoger beroep, is niet ingegaan op de stelling van Rabobank dat hij tijdens een gesprek tussen hem, [appellante] en de bank op 22 mei 2013, enkele dagen voor de opzegging van de financiering en het blokkeren van de rekeningen, heeft gezegd "de bedrijfsactiviteiten sinds kort gestaakt te hebben" en "negatief" heeft geantwoord "op de vraag of de kans bestaat dat de bedrijfsactiviteiten op (korte) termijn weer opgepakt" worden (inleidende dagvaarding, 4; conclusie van antwoord, 2.1.10; antwoord in reconventie, 13 en 16; zie het verslag van Rabobank, productie 1 van [appellante] bij antwoord in eerste aanleg). Ook [appellante] is op deze stelling van Rabobank niet ingegaan. Als onbetwist staan deze mededelingen dan ook tussen [appellant] en Rabobank vast. Rabobank mocht uit deze mededelingen redelijkerwijs afleiden dat [appellante] en [appellant] uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud aan de bank wensten mede te delen dat de bedrijfsactiviteiten waren gestaakt en niet zouden worden voortgezet. Uit het door [appellante] overgelegde verslag kan verder worden afgeleid dat Rabobank dit verslag in de middag van 24 mei 2013 per e-mail aan [appellante] en [appellant] heeft toegezonden. De inschrijving in het handelsregister bij de Kamer van Koophandel doet bij deze stand van zaken niet ter zake. Ook de door [appellant] beschreven intentie de onderneming voort te zetten doet gelet op het voorgaande niet ter zake. De door [appellant] genoemde facturen en bankafschriften (hij stelt dat nog meer facturen beschikbaar zijn in de echtelijke woning en dat hij daartoe geen toegang heeft) zijn ter toelichting van zijn standpunt onvoldoende. Zoals hiervoor overwogen heeft [appellant] uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en zonder voorbehoud aan Rabobank medegedeeld dat de bedrijfsactiviteiten waren gestaakt en niet zouden worden voortgezet. De overgelegde facturen en bankafschriften maken duidelijk dat (op enig moment in of vóór mei 2013) (enkele) inkopen en verkopen hebben plaatsgevonden, maar zonder nadere toelichting is daaruit niet af te leiden wat en hoeveel er concreet in de onderneming gebeurde, dat en hoe de onderneming in die periode werd geëxploiteerd en dat en hoe de onderneming in de toekomst zou worden voortgezet (daargelaten de vraag of Rabobank op de hoogte was of moest zijn van deze omstandigheden). De eventuele door [appellant] gestelde goede afspraken vóór 22 mei 2013 waren na het gesprek van die dag achterhaald. Bij gebreke van een nadere toelichting is het argument van [appellant] (4.5 hiervoor) onvoldoende gemotiveerd en staat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, als onvoldoende weersproken vast dat [appellant] de bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt in de periode voorafgaand aan de opzegging van de financiering en het blokkeren van de rekeningen. Hoe lang deze periode was, vanaf begin 2013 of vanaf een tijdstip in mei 2013, doet niet ter zake en kan in het midden blijven.
4.7.
[appellant] erkent dat hij kort na de opzegging van de financiering voor enkele maanden naar Roemenië is vertrokken om zijn hoofd leeg te maken (memorie van grieven, 18). [appellant] heeft niet uitgelegd dat en hoe hij voor de bank destijds bereikbaar was. Dit had gelet op het voorgaande ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de bank op zijn weg gelegen. Als onvoldoende betwist staat dan ook vast dat [appellant] in de periode na de opzegging van de financiering niet naar behoren bereikbaar was.
4.8.
Grief 1 van [appellant] faalt.
4.9.
De tweede grief van zowel [appellante] als [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Rabobank een grond had voor de opzegging van de financiering (en dat [appellante] dit niet langer heeft weersproken in eerste aanleg). [appellant] stelt dat de bank geen legitieme grond voor opzegging had, dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden en dat de bank de belangen van hem en [appellante] uit het oog heeft verloren. De liquiditeit was voldoende, de schuldpositie was beheersbaar (en was al lang door de bank gedoogd), de zekerheden waren toereikend, de onderneming had uitzicht op voldoende kasstroom en winst, er waren goede contacten met de bank, de bank heeft vooraf niet of niet voldoende gewaarschuwd en de bank had ook uitsluitend de zakelijke financiering, en niet ook de privé financiering, kunnen opzeggen, aldus [appellant] . [appellante] stelt dat de financiële positie van de onderneming acceptabel en niet uitzichtloos was, dat een kredietverhoging eind 2012 is geweigerd (waardoor opzegging van de financiering niet aan de orde mag komen), dat zij altijd open kaart heeft gespeeld met de bank en constructieve plannen heeft gepresenteerd (voor het herstel van de omstandigheid dat enkele maanden niet is betaald), dat de zekerheden aanwezig waren, dat de debetstand al geruime tijd stabiel was, dat er weer winst werd gemaakt en dat geen overleg vooraf is gevoerd.
4.10.
Rabobank mocht, zoals hiervoor is overwogen, gezien de mededelingen tijdens het gesprek van 22 mei 2013 aannemen dat de bedrijfsactiviteiten waren gestaakt en niet zouden worden voortgezet. Uit de stellingen van partijen volgt dat de middelen ter voldoening aan de verplichtingen tegenover de bank werden gegenereerd door deze bedrijfsactiviteiten. [appellante] en [appellant] hebben niets aangevoerd over andere bronnen van inkomsten naast de bedrijfsactiviteiten van de onderneming. [appellante] en [appellant] hebben niets naar voren gebracht waaraan aanwijzingen kunnen worden ontleend voor de conclusie dat zij na het staken van de bedrijfsactiviteiten in staat zouden zijn aan hun verplichtingen tegenover de bank te voldoen. Bij deze stand van zaken had Rabobank een toereikende grond voor de opzegging van de gehele financiering. De gang van zaken in de onderneming en de cijfers en vooruitzichten van de onderneming (kennelijk is bedoeld: de vooruitzichten in het hypothetische scenario waarin de bedrijfsactiviteiten zouden worden voortgezet) zijn niet langer relevant. Uit de argumenten van [appellante] en [appellant] volgt niet dat de zakelijke financiering en de privé financiering gescheiden waren of dat de privé financiering anders moest worden behandeld: ook met betrekking tot de privé financiering geldt dat [appellante] en [appellant] niets naar voren hebben gebracht over andere bronnen van inkomsten dan de bedrijfsactiviteiten van de onderneming. Gelet op het voorgaande was de door Rabobank in acht genomen opzegtermijn van drie maanden passend.
De door Rabobank opgeworpen vraag of de verklaring door of namens [appellante] ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg (“ [appellante] betwist niet langer dat de bank een grond had om zowel de zakelijke als de privéleningsovereenkomsten bij brief van 27 mei 2013 op te zeggen”) een gerechtelijke erkentenis is waarvan [appellante] niet terug mag komen, kan verder onbesproken blijven.
De tweede grief van zowel [appellante] als [appellant] faalt.
4.11.
De eerste grief van [appellante] en de derde grief van [appellant] betreffen de toewijzing door de rechtbank van de door Rabobank gevorderde hoofdsom, de hoogte van deze hoofdsom, de posten die op deze hoofdsom in mindering worden gebracht (bijvoorbeeld in verband met ontvangen betalingen) en de wijze waarop deze posten in de beslissing worden verwerkt. [appellante] en/of [appellant] beroepen zich op de volgende posten die in hun visie in mindering moeten worden gebracht op het gevorderde:
- saldo openstaande verpande debiteuren: € 199.277; dan wel geïncasseerde debiteuren: € 52.252,50; dan wel een geïncasseerd bedrag van € 2.620,-;
- verrekening opbrengst perceel: € 40.000,--; en reservering op de derdenrekening van de advocaat van de bank: € 35.887,50;
- door de bank ontvangen betalingen voor (verpande) huurpenningen: € 45.500,- (€ 1.493,15 of € 1.750,- per maand);
- door de bank ontvangen betaling 1 juni 2013 € 1.500,-.
[appellante] en [appellant] erkennen de verschuldigde hoofdsom van € 801.558,61 zoals gevorderd door Rabobank ( [appellant] stelt dat de verschuldigde hoofdsom € 760.058,61 bedraagt, maar dat is, zo blijkt uit zijn toelichting, niets anders dan de hoofdsom van € 801.558,61 verminderd met de hiervoor genoemde posten van € 40.000,- en € 1.500,-).
4.12.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof terecht overwogen dat de bank naar zij erkent elke maand betalingen ontvangt of kan ontvangen die in mindering moeten worden gebracht op het verschuldigde. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden een veroordeling uitgesproken tot betaling van de verschuldigde hoofdsom, te verminderen met de posten die daarop in mindering moeten worden gebracht (de rechtbank heeft de hiervoor genoemde post van € 40.000,- ook in de beslissing uitdrukkelijk als aftrekpost genoemd). Die posten worden in de overwegingen vastgelegd en daarop kunnen [appellante] en [appellant] zich zo nodig beroepen. [appellante] en [appellant] hebben dan ook, anders dan zij stellen, geen rechtens te respecteren belang bij een beslissing waarin de posten die in mindering moeten worden gebracht uitdrukkelijk worden benoemd en vastgelegd.
4.13.
De enige hiervoor genoemde posten waarover partijen het niet met elkaar eens zijn betreffen de verpande vorderingen op debiteuren. [appellante] en [appellant] betogen dat Rabobank heeft verzuimd zich voldoende in te spannen om de verpande vorderingen te incasseren. Rabobank voert aan dat zij een incassobureau in de arm heeft genomen, dat alle debiteuren meermalen zijn aangeschreven, dat betalingen zijn ontvangen en in mindering zijn gebracht op het verschuldigde en dat het verder is zoals het is: de pandhouder kan er ook niets aan doen als verpande vorderingen onverhaalbaar blijken te zijn. Rabobank wijst er ook op dat meerdere debiteuren antwoorden dat zij al betaald hebben en wel aan de onderneming van [appellante] en [appellant] , waardoor Rabobank twijfelt aan de juistheid en volledigheid van de debiteurenlijsten die door [appellante] en [appellant] aan de bank zijn verstrekt. Tegenover al deze punten zijn de stellingen van [appellante] en [appellant] over de inspanningen met het oog op de incasso van verpande vorderingen (daargelaten de vraag welke rechtsgevolgen hieraan zouden kunnen worden verbonden) onvoldoende gemotiveerd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. [appellante] en [appellant] hebben niets concreets naar voren gebracht over specifieke aanvullende inspanningen die van de pandhouder kunnen worden verlangd en naar redelijke verwachting kunnen leiden tot een hogere opbrengst. Zij hebben ook niet toegelicht hoe de lijsten van debiteuren zijn opgemaakt, dat en waarom deze lijsten betrouwbaar zijn en in hoeverre door de onderneming betalingen zijn ontvangen van deze debiteuren. Deze toelichting kon van hen worden verlangd nu het gaat om hun onderneming en om de debiteuren waarmee zij zaken hebben gedaan.
4.14.
Over de andere onder 4.11 hiervoor genoemde posten zijn partij het met elkaar eens. Rabobank voert geen verweer tegen de stelling van [appellante] en [appellant] dat deze posten in mindering moeten worden gebracht op het verschuldigde of in elk geval aan [appellante] en [appellant] toekomen. De post van € 40.000,-, de post van € 45.500,- en de post van € 1.500,- komen dus in mindering op het verschuldigde. Dit staat tussen partijen vast en is, naar het hof begrijpt, door de bank reeds in de administratie verwerkt. [appellante] en [appellant] kunnen zich zo nodig hierop beroepen. Rabobank betwist niet dat de post van € 35.887,50 aan [appellante] en [appellant] toekomt en heeft zich bereid verklaard tot overleg over een verdeling of andere regeling. Rabobank erkent dat deze post, zodra de bank deze gelden heeft ontvangen, in mindering zal strekken op het verschuldigde. [appellante] en [appellant] kunnen zich zo nodig hierop beroepen en zij kunnen dan ook, door medewerking te verlenen aan een administratieve overboeking ten gunste van de bank, bewerkstelligen dat de post in mindering strekt op het verschuldigde. Zij hebben geen belang bij een nadere beslissing hierover.
4.15.
De eerste grief van [appellante] en de derde grief van [appellant] falen.
4.16.
De derde grief van [appellante] en de vijfde grief van [appellant] zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat Rabobank haar zorgplicht niet heeft geschonden. [appellante] stelt ter toelichting dat het pandrecht op de huurpenningen niet rechtsgeldig is gevestigd, dat dit pandrecht bij gebreke van haar instemming vernietigbaar is op de voet van het bepaalde in de artikelen 1:88 en 1:89 BW, dat Rabobank haar hierover had moeten waarschuwen, dat de taxaties van de zekerheden onregelmatig tot stand zijn gekomen en dat Rabobank op de hoogte was van de inkomenspositie van [appellante] en haar had moeten informeren over haar positie na de opzegging van de financiering. [appellant] verwijst ter toelichting van zijn grief naar zijn tweede grief.
4.17.
Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg is door of namens [appellante] verklaard: “ [appellante] betwist niet dat de bank een rechtsgeldig pandrecht heeft op de huurpenningen van het appartement.” De door Rabobank opgeworpen vraag of hierin een gerechtelijke erkentenis besloten ligt, waarvan [appellante] in hoger beroep niet terug mag komen, kan gelet op navolgende verder onbesproken blijven.
4.18.
Het hof gaat ervan uit dat het pandrecht zoals [appellante] stelt niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De door Rabobank overgelegde pandakte van mei 2010 is immers getekend voordat het appartement in 2012 is verhuurd (antw. eerste aanleg, 2.1.4, onweersproken), zodat de vordering uit de huurovereenkomst in mei 2010 niet bestond en niet rechtstreeks zou worden verkregen uit een in mei 2010 reeds bestaande rechtsverhouding. [appellante] heeft de door Rabobank overgelegde pandakte van februari/maart 2013 (prod. 11 antw. reconv. eerste aanleg) niet getekend. Haar medewerking was wel vereist. Rabobank heeft geen concrete feiten gesteld waaruit volgt dat het appartement en de vruchten daarvan behoren tot de vof-gemeenschap. Haar stelling dat de huurovereenkomst alleen door [appellant] is ondertekend is onvoldoende. [appellante] en [appellant] waren samen rechthebbende van het appartement (antw. eerste aanleg, 2.1.4, onweersproken); bij gebreke van een nadere toelichting moet worden aangenomen dat het appartement en de vruchten daarvan behoren tot deze afzonderlijke gemeenschap tussen [appellante] en [appellant] (niet: de vof-gemeenschap); bezwaring van vruchten is niet een handeling die door iedere deelgenoot zelfstandig mag worden verricht.
4.19.
[appellante] gaat ervan uit dat de huurder de huurschuld betaalde en moest betalen op een bij Rabobank aangehouden bankrekening van [appellante] / [appellant] en zij betwist niet dat Rabobank bevoegd was dit te verlangen (4.1 e) hiervoor; financieringsovereenkomst van 6 en 10 mei 2010, bladzijde 6, alinea met koptekst “Bankdiensten”: “De bank gaat ervan uit dat u alle bankzaken, waaronder het betalingsverkeer, via de bank regelt.”, prod. 1 van Rabobank bij inleidende dagvaarding, onweersproken; memorie van grieven, 12; antw. eerste aanleg, 2.1.4). Ook onweersproken door [appellante] is de bevoegdheid van Rabobank de uit creditering voortvloeiende schuld van de bank te verrekenen met de vordering van de bank (art. 25 van de algemene bankvoorwaarden, prod. 1 van Rabobank bij inleidende dagvaarding, onweersproken; financieringsovereenkomst van 6 en 10 mei 2010, bladzijde 8, alinea met koptekst “Algemene voorwaarden voor rekening-courant”: “Op de relatie met de bank zijn van toepassing de Algemene Bankvoorwaarden.”). De uitgevoerde verrekeningen zijn dan ook rechtsgeldig. Een en ander geldt ook voor toekomstige huurtermijnen. Daarbij komt nog dat Rabobank bevoegd was te verlangen dat de vordering van [appellante] en [appellant] op de huurder alsnog aan de bank werd verpand (financieringsovereenkomst van 6 en 10 mei 2010, bladzijde 6, alinea met koptekst “Verpanding”: Te vestigen pandrecht als 1e op: (…) alle huidige en toekomstige rechten/vorderingen al dan niet voortvloeiende uit huidige en toekomstige rechtsverhoudingen uit hoofde van het bedrijf of beroep van de debiteur (…)”.). Het beroep van [appellante] op de ongeldigheid van het pandrecht kan haar dan ook niet baten. Het voorgaande geldt in de rechtsverhouding tussen de bank en haar schuldenaar. Het oordeel zou anders kunnen luiden in een rechtsverhouding tussen de bank en een andere schuldeiser/beslaglegger, maar dat is in dit geding niet aan de orde.
4.20.
[appellante] heeft verder geen concrete feiten naar voren gebracht waaruit volgt dat de taxaties onjuist zijn of dat zij in verband met de taxaties schade heeft geleden. Zij heeft ook niets concreets toegelicht waaruit volgt dat de Rabobank na de opzegging van de financiering gehouden was anders te handelen dan zij heeft gedaan; haar suggestie dat haar inkomen bekend was en dat de bank haar had moeten informeren over haar positie na de opzegging baat haar dan ook niet. [appellante] was vennoot in de onderneming, zij heeft alle documentatie in verband met de financiering ondertekend en Rabobank mocht (zonder nadere toelichting) aannemen dat zij bekend was met de verplichting de geleende gelden terug te betalen en de mogelijke consequenties van verzuim (ook voor haar in privé). De rechtsverhouding tussen partijen was eenvoudig en direct te begrijpen; ingewikkelde bancaire producten zijn niet aan de orde. De stelling van [appellante] dat zij niets deed in de onderneming, zich bezig hield met het huishouden en niet of onvoldoende op de hoogte was van de zakelijke verhouding met de bank, leidt bij deze stand van zaken niet tot de conclusie dat Rabobank [appellante] had moeten informeren of waarschuwen in verband met de opzegging van de financieringen, de gevolgen daarvan of de (ongeldige) verpanding of verrekening of anderszins in verband met de huurpenningen.
4.21.
Bij gebreke van een nadere toelichting door [appellant] komt het hof tot hetzelfde oordeel als hiervoor is gegeven met betrekking tot de tweede grief van [appellant] .
4.22.
De derde grief van [appellante] en de vijfde grief van [appellant] zijn ongegrond.
4.23.
Grieven 4 en 5 van [appellante] en grieven 4 en 6 [appellant] betreffen het oordeel van de rechtbank over de wettelijke rente en de proceskosten, inclusief de kosten van het beslag. [appellant] bestrijdt dat sprake is geweest van verzuim. [appellante] stelt dat een grond voor de opzegging ontbreekt. [appellante] en [appellant] stellen dat niet duidelijk is geworden welke inspanningen en welke werkzaamheden door de bank zijn verricht, waarvoor buitengerechtelijke kosten zouden moeten worden vergoed. [appellant] bestrijdt de "titel" voor vergoeding van buitengerechtelijke kosten (er zijn geen werkzaamheden verricht, aldus [appellant] ) en de noodzaak voor het leggen van beslag (hij stelt dat met de bank een afspraak was gemaakt over een verdeelsleutel voor de verdeling van de opbrengst van het perceel). [appellante] en [appellant] wijzen op de waarde van de verstrekte zekerheden.
4.24.
Voldoende toegelicht (reeds in eerste aanleg) en onweersproken is de stelling van de bank dat de financiering bij brief van 27 mei 2013 is opgezegd, dat een termijn van drie maanden voor de betaling van het verschuldigde is gesteld en dat betaling is uitgebleven. Zoals hiervoor is overwogen had Rabobank een toereikende grond voor de opzegging. Dit betekent dat [appellante] en [appellant] vanaf het einde van de termijn in verzuim zijn en dat de wettelijke rente verschuldigd is over de periode van het verzuim.
4.25.
Voldoende onderbouwd (reeds in eerste aanleg) is de stelling van de bank dat rondom de opzegging en in de periode daarna voldoende werkzaamheden zijn verricht die de gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke kosten rechtvaardigen, zoals de opzegging, overleg met [appellante] en [appellant] , onderzoek naar de verhaalspositie en beoordeling van deze positie, verwerking van betalingen en het genereren van mutatie-overzichten (zie de in eerste aanleg door de bank overgelegde producties). [appellante] en [appellant] bewisten niet dat zij zelf zijn aangeschreven en dat veel overleg is gevoerd en zij gaan er ook van uit dat debiteuren zijn aangeschreven ter incasso van de verpande vorderingen. De vordering van de bank tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten, zoals toegewezen door de rechtbank, is dan ook gegrond.
4.26.
Met betrekking tot de kosten van het beslag overweegt het hof dat de bank voldoende grond had voor het leggen van beslag nu onzeker was of en hoe [appellante] en [appellant] zouden beschikken over de opbrengst van het perceel. De gestelde (later tot stand gekomen) afspraken over de verdeling van de opbrengst laten deze onzekerheid onverlet. [appellante] en [appellant] stellen dat de (voorgenomen) verkoop tijdig is medegedeeld aan de bank, maar dit brengt zonder nadere toelichting niet mee dat de bank voldoende zekerheid had dat de opbrengst zou worden aangewend voor de voldoening van het verschuldigde. De waarde van de verstrekte zekerheden was onzeker (naar de aard ervan: het ging om onroerend goed en [appellante] en [appellant] beroepen zich op niets anders dan drie taxaties). De bank had belang bij verhaal op de opbrengst van het perceel, waarvoor het beslag noodzakelijk of, naar de bank in redelijkheid mocht aannemen, gewenst was. [appellante] en [appellant] waren immers al geruime tijd in gebreke met betrekking tot de voldoening van het verschuldigde. Gelet op het voorgaande is de veroordeling in de proceskosten, met inbegrip van de beslagkosten, op goede gronden uitgesproken door de rechtbank.
4.27.
Grieven 4 en 5 van [appellante] en grieven 4 en 6 [appellant] falen.
4.28.
Alle grieven worden verworpen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellante] (in zaak 562) en [appellant] (in zaak 559) zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep (1 punt x tarief VII) worden veroordeeld. Het door [appellante] en [appellant] in hoger beroep in reconventie gevorderde zal gelet op al het voorgaande als ongegrond worden afgewezen, daargelaten dat (met betrekking tot het door [appellant] gevorderde) het niet geoorloofd is voor het eerst in hoger beroep een eis in reconventie in te stellen.

5.De uitspraak in beide zaken

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst af het door [appellante] en [appellant] gevorderde in hoger beroep in beide zaken;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten in hoger beroep in zaak 562, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 5.160,- aan vast recht en € 3.895,- voor salaris advocaat;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep in zaak 559, tot op heden aan de zijde van Rabobank begroot op € 5.160,- aan vast recht en € 3.895,- voor salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.J. Verhoeven, L.S. Frakes en J.H.M. van Erp en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 29 november 2016.
griffier rolraadsheer