4.1.[appellante] en [appellant] hebben geen grieven gericht tegen de overwegingen van de rechtbank onder 3.2 van het bestreden vonnis met betrekking tot de vaststaande feiten (met uitzondering van de overweging onder 3.2 c) van het bestreden vonnis over het staken van de bedrijfsactiviteiten). Het hof gaat dan ook uit van de onbestreden overwegingen van de rechtbank, die hierna verkort worden beschreven.
[appellante] en [appellant] zijn van 12 juni 1979 tot 25 september 2013 met elkaar gehuwd geweest. [appellant] dreef in die periode een groothandel in bloemen en planten, vanaf 1 januari 1996 (om fiscale redenen) in de vorm van een door [appellant] en [appellante] opgerichte vennootschap onder firma, genaamd [VOF] vof, waarin [appellant] en [appellante] de enige vennoten waren.
[appellante] en [appellant] hebben in privé de volgende overeenkomsten gesloten met de bank:
- op 13 oktober 1995 een hypothecaire geldlening van € 119.072,78;
- op 13 oktober 1995 een geldlening van € 90.756,04;
- op 13 oktober 1995 een hypothecaire geldlening van € 262.402,00;
- op 14 augustus 1998 een ‘overeenkomst Rabobank betaalrekening’, waarbij een betaalrekening is geopend met een kredietlimiet van NLG 25.000,00;
- op 17 april 2009 een hypothecaire geldlening (‘KeuzePlus Hypotheek’) van € 50.000.00.
Daarnaast hebben [appellante] en [appellant] op 6 mei 2010 namens [VOF] vof, alsmede voor zichzelf, een financieringsovereenkomst met de bank gesloten, waarbij zij € 180.000,00 van de bank hebben geleend en waarbij een kredietfaciliteit op de zakelijke rekening is gegeven van € 220.000,00. Op dezelfde datum hebben zij de bank een pandrecht gegeven op alle huidige en toekomstige inventaris en voorraden en op bestaande en toekomstige rechten en vorderingen van de pandgevers op derden uit bestaande rechtsverhoudingen.
Begin 2013 heeft [appellante] aan [appellant] medegedeeld dat zij een echtscheiding wenste.
Bij brief van 27 mei 2013 heeft de bank onder opgaaf van redenen de verstrekte financiering met een opzegtermijn van drie maanden opgezegd en zijn [appellant] en [appellante] gesommeerd om uiterlijk op 27 augustus 2013 al hetgeen de bank alsdan te vorderen zal hebben te voldoen. In de brief is vermeld dat de vordering van de bank per 27 mei 2013 € 801.558,61 bedraagt.
Tussen [appellante] en de bank heeft overleg plaatsgehad over de gevolgen van de opzegging en het uitwinnen van door de bank in het kader van de financiering verkregen zekerheidsrechten. Meer in het bijzonder is overleg gevoerd over de ten behoeve van de bank gevestigde hypotheekrechten op het aan [appellante] en [appellant] in eigendom toebehorende woonhuis aan de [adres 1] te [woonplaats 1] en op een appartementsrecht dat betrekking heeft op een appartement aan de [adres 2] te [woonplaats 1] . Verder is overleg gevoerd over de aanwending van de huurpenningen die de huurder van het appartement ingevolge een tussen [appellante] en [appellant] en de bank gemaakte afspraak op een bij de bank aangehouden rekening overmaakte, welke rekening door de bank in mei 2013 geblokkeerd was. De bank en [appellante] hebben tevens gesproken over de wens van de bank tot verstrekking van aanvullende zekerheid door middel van het vestigen van een recht van hypotheek op twee aan [appellante] en [appellant] in eigendom toebehorende percelen grond nabij het woonhuis: een perceel weiland achter hun woonhuis en een perceel waarop de oprit naar het woonhuis is gemaakt.
[appellante] heeft niet meegewerkt aan de vestiging van een hypotheekrecht op de hiervoor genoemde percelen.
Op 23 oktober 2013 hebben [appellante] en [appellant] het perceel weiland verkocht aan een derde voor een bedrag van € 91.371,50.
De bank heeft conservatoir beslag gelegd op de percelen grond.
Partijen zijn op 21 november 2013, voor zover van belang, overeengekomen dat het beslag op het weiland wordt opgeheven en dat van de verkoopopbrengst € 40.000,00 aan de bank wordt betaald in mindering op hetgeen [appellante] en [appellant] aan de bank verschuldigd zijn.