ECLI:NL:GHSHE:2016:5349

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
200.189.023/01 en 200.189.023/02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming erkenning minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de vervangende toestemming voor de erkenning van een minderjarige door de biologische vader. De moeder, die de appellante is, heeft in eerste aanleg verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de man vervangende toestemming is verleend voor de erkenning van hun kind. De rechtbank had eerder bepaald dat de man, die de biologische vader is, vervangende toestemming kreeg voor de erkenning van de minderjarige, en dat er een omgangsregeling zou worden vastgesteld. De moeder betwist de erkenning en stelt dat de man een bedreiging vormt voor haar en het kind, en dat de erkenning negatieve gevolgen zal hebben voor de emotionele en psychologische ontwikkeling van de minderjarige. De bijzondere curator en de Raad voor de Kinderbescherming hebben in hun adviezen de erkenning door de man ondersteund, waarbij zij het belang van de minderjarige bij erkenning benadrukken. Het hof heeft de argumenten van de moeder, waaronder haar angst voor de man en de gevolgen van de erkenning, niet overtuigend geacht. Het hof heeft geoordeeld dat de erkenning in het belang van de minderjarige is en dat de moeder onvoldoende heeft aangetoond dat de erkenning haar in een onevenwichtige psychische toestand zou brengen. Het verzoek van de man om een omgangsregeling is echter afgewezen, omdat het hof van oordeel is dat omgang met de man op dit moment in strijd is met de zwaarwegende belangen van de minderjarige. De beschikking van de rechtbank is in zoverre vernietigd, maar de toestemming voor erkenning is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 november 2016
Zaaknummers: 200.189.023/01 en 200.189.023/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/287692 / FA RK 14-6297
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J.C.M. Berbée-van Koningsbruggen,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. D.J.A. Burlet.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
Belanghebbende in deze zaak is mr. A.I. Cambier, hierna te noemen: de bijzondere curator.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2016, heeft de moeder verzocht:
  • de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen voor de duur van het geding in appel;
  • voormelde beschikking te vernietigen en, zo nodig onder aanvulling van gronden, de verzoeken van de man tot het verkrijgen van vervangende toestemming voor erkenning van de hierna nader te noemen minderjarige en het vaststellen van een omgangsregeling met de minderjarige alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 3 juni 2016, heeft de bijzondere curator het hof geadviseerd voormelde beschikking wat betreft de vervangende toestemming tot erkenning te bekrachtigen
.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2016, heeft de man verzocht de moeder in haar verzoeken in appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Berbée-van Koningsbruggen;
  • de man, bijgestaan door mr. Burlet;
  • Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de bijzondere curator.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 mei 2015 en 26 november 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 3 oktober 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 18 oktober 2016;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde en voorgedragen pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige 1] uit.
3.2.
De man heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 16 september 2014, voor zover thans nog van belang, de rechtbank verzocht vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [minderjarige 1] en tussen hem en [minderjarige 1] een contactregeling vast te stellen.
3.3.
De nieuwe partner van de moeder, de heer [nieuwe partner van de moeder] (hierna: [nieuwe partner van de moeder] ), die thans haar echtgenoot is, heeft [minderjarige 1] op 31 juli 2015 erkend met toestemming van de moeder.
Uit het huwelijk van de moeder en [nieuwe partner van de moeder] is voorts op [geboortedatum] 2016 [minderjarige 2] geboren.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 13 januari 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, uitvoerbaar bij voorraad, de man vervangende toestemming verleend tot erkenning van [minderjarige 1] en bepaald dat er voorlopig omgang zal zijn tussen de man en [minderjarige 1] gedurende zes maanden na aanvang van het eerste bezoekcontact in het Omgangshuis te [plaats] , met een door het Omgangshuis te bepalen frequentie en duur.
Tevens heeft de rechtbank de behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5.
Bij beschikking van 29 juni 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot het bepalen van een dwangsom voor elke dag
dat de moeder de bij beschikking van 13 januari 2016 bepaalde omgangsregeling niet
nakomt, afgewezen. Tevens heeft de rechtbank de behandeling van de zaak en iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure in hoger beroep.
3.6.
Bij beschikking van 13 juli 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken strekkende tot vernietiging van de door [nieuwe partner van de moeder] gedane erkenning van [minderjarige 1] en doorhaling van de akte van die erkenning, alsmede het laten opmaken van een akte van erkenning van [minderjarige 1] door de man.
3.7.
De moeder kan zich met de genoemde beslissing van 13 januari 2016 niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De moeder voert in dit kader, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder betwist dat tussen haar en de man sprake is geweest van een affectieve relatie. De moeder was afhankelijk van de man. Hij gedroeg zich agressief, dominant en manipulerend. De moeder is ongepland zwanger geraakt in een kwetsbare periode in haar leven. Vrij snel daarna is het contact tussen de moeder en de man verbroken. De man is bij één echo aanwezig geweest. Bij de bevalling was hij niet aanwezig. Partijen hebben niet samen de naam [minderjarige 1] bedacht: de man heeft die naam verzonnen en zij heeft die naam in overweging genomen. Uiteindelijk heeft de moeder samen met haar ouders voor de naam [minderjarige 1] gekozen.
De moeder heeft uitvoerig gemotiveerd uiteengezet dat zij haars inziens belang heeft bij de schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking en dat dat belang dient te prevaleren boven het belang van de man bij tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking.
De moeder heeft, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel degelijk een rechtens te respecteren belang bij de weigering tot het verlenen van toestemming voor de erkenning. Van belang zijn de feiten en omstandigheden die haar angst voor de man, voor de (gevolgen van) de erkenning en het contact tussen de man en [minderjarige 1] hebben doen ontstaan. De moeder verwijst naar de persoonlijke en leefomstandigheden van de man – hij is een bekende drugsgebruiker en -handelaar in [plaats] – waar ook in het raadsrapport d.d. 6 oktober 2015 en door bijzondere curator op is gewezen. De angst voor de man komt overigens niet alleen voort uit het verleden, maar wordt ook veroorzaakt door recente gedragingen. Zo heeft de man de moeder en [nieuwe partner van de moeder] meerdere keren (met de dood) bedreigd, waarvan de moeder aangifte heeft gedaan. Voorts is onvoldoende waarde toegekend aan de psychische problemen waarmee de moeder te kampen heeft als gevolg van de verzoeken van de man, die maken dat de moeder in een onevenwichtige psychische toestand is komen te verkeren welke van invloed is op haar mogelijkheden om [minderjarige 1] een stabiel opvoedingsklimaat te bieden. De erkenning roept spanning op bij de moeder, waarvoor zij de hulp heeft ingeschakeld van een psychologe. De moeder heeft in oktober 2015 een maagzweer gehad en zij heeft klachten van depressieve aard. Deze factoren, alsmede de boosheid, walging, schaamte en het zelfverwijt waarmee de moeder te kampen heeft, staan aan erkenning in de weg. Voorts zijn de belangen van [minderjarige 1] niet gediend bij de erkenning, nu dit zijn sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling kunnen belemmeren. [minderjarige 1] komt daarmee immers in een familierechtelijke betrekking te staan tot een persoon met een strafrechtelijk verleden. De moeder is tevens bang dat [minderjarige 1] in aanraking komt met de drugsscene waarmee het leven van de man onlosmakelijk verbonden is. Ondanks toezeggingen van de man in eerste aanleg, heeft hij zijn leven in dat opzicht ook niet gebeterd.
[minderjarige 1] is in verband met gedragsproblematiek doorverwezen naar Indigo.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de man voldoende heeft aangetoond dat tussen hem en [minderjarige 1] sprake is van family life. De moeder verwijst naar hetgeen zij heeft
opgemerkt over de naamkeuze. Tien tot twaalf keer hebben er regelmatige contacten tussen
de man en [minderjarige 1] plaatsgevonden, doch – anders dan de rechtbank heeft overwogen – dit betrof de periode tot 19 februari 2014. Daarna is de man slechts nog een enkele keer langsgekomen. Deze bezoeken maken niet dat sprake is van family life, ook niet in samenhang bezien met de andere door de rechtbank benoemde factoren.
De overweging van de rechtbank dat nu door het Omgangshuis beter onderzocht kan worden of er mogelijkheden zijn tot omgang dan in de toekomst acht de moeder onbegrijpelijk, aangezien de raad daar al onderzoek naar heeft verricht en heeft geconcludeerd dat er contra-indicaties zijn voor omgang, namelijk de leeftijd van [minderjarige 1] , zijn behoefte om op te groeien in een gezin dat in balans is, het feit dat de moeder [minderjarige 1] op dit moment niet kan begeleiden en stimuleren in het contact, de wissel die omgang zal trekken op de stabiliteit van de moeder en het feit dat er onvoldoende zicht is op de vroegere en huidige levenswijze van de man. De moeder voldoet aan de taak die haar is opgelegd om hulp voor zichzelf te zoeken. De man heeft daarentegen laten zien zich niet te hebben ingespannen om zijn leven te beteren. Bovendien zal het Omgangshuis een dergelijk onderzoek niet doen, maar de ouders -slechts-begeleiden bij het tot stand komen van een omgangsregeling, daar waar omgang geïndiceerd is. De rechtbank heeft ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd het advies van de raad ter zijde geschoven.
3.8.
De man voert in zijn verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De moeder schetst ten onrechte een verkeerd beeld van de relatie die zij hadden en van de man zelf, waarmee zij enkel haar eigen belang dient en niet het belang van [minderjarige 1] .
De man ziet niet in waarom de moeder door de erkenning in een onevenwichtige psychische toestand zou komen te verkeren en waarom de erkenning bij de moeder angst met zich zou brengen. Dat de man de biologische vader is van [minderjarige 1] is bij de moeder bekend en zij heeft verklaard daarover ook niet te zullen liegen tegen [minderjarige 1] . De weerstand ziet vooral op het tot stand komen van een omgangsregeling tussen de man en [minderjarige 1] . De moeder wenst het verleden, waarvoor zij zich schaamt en waartoe de man behoort, achter zich te laten. Deze wens behoort echter niet te prevaleren boven de belangen van de man en [minderjarige 1] bij erkenning. Erkenning is in het belang van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] , mede gelet op het feit dat de moeder [nieuwe partner van de moeder] (drie dagen na het eerste gesprek met de raad) toestemming heeft verleend om [minderjarige 1] te erkennen en dat [minderjarige 1] [nieuwe partner van de moeder] reeds ‘papa’ noemt. De moeder heeft de erkenning door [nieuwe partner van de moeder] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg verzwegen terwijl het nieuwe gezin en het ‘uitwissen’ van de man als vader nadrukkelijk aan de orde is geweest. De moeder wil een deel van haar eigen kind ontkennen door hem ieder contact met de man en zijn familie te ontzeggen. De situatie tussen partijen is in Zeeuw-Vlaanderen algemeen bekend. De kans is dan ook groot dat [minderjarige 1] hiermee door anderen geconfronteerd zal worden. Het is van belang dat hij in dat geval een eigen beeld van de man kan vormen.
De man is verder van mening dat wel degelijk sprake is van family life tussen hem en [minderjarige 1] . Na het constateren van de zwangerschap hebben partijen overleg gepleegd, de man heeft eenmaal een echo mogen bijwonen, partijen hebben overleg gevoerd over een jongensnaam, de moeder heeft de man op de hoogte gebracht toen de bevalling begon, de man en zijn familieleden hebben [minderjarige 1] diverse keren gezien en de man staat als vader op het geboortekaartje van [minderjarige 1] .
Tevens is de man van mening dat begeleide omgang een reële optie is en dat het contact zo snel mogelijk dient te worden opgestart nu de leeftijd van [minderjarige 1] nog dusdanig is dat de moeder [minderjarige 1] nog niet te veel kan belasten met negatieve verhalen over de man. Hieraan is de raad voorbij gegaan. Door zich negatief over de man uit te laten, kan [minderjarige 1] op latere leeftijd
gaan denken dat de moeder zo ook over [minderjarige 1] denkt, zeker indien [minderjarige 1] op zijn vader mocht gaan lijken. De man meent tevens dat de door de raad benoemde contra-indicaties door enkel tijdsverloop al kunnen zijn opgeheven. Voorts stelt de man dat het Omgangshuis wel degelijk naar de mogelijkheden van omgang kan zoeken en ook kan aangeven of zij van mening zijn dat er bijvoorbeeld nog andere hulpverlening bij de ouders betrokken raakt. Onderzoek dient te worden verricht naar de noodzaak van een beschermende maatregel. De man realiseert zich dat, nu hij als persoon anders in de maatschappij staat, er grenzen zijn aan datgene waaraan je [minderjarige 1] kan blootstellen. Hoewel een reguliere weekendregeling derhalve niet tot de mogelijkheden behoort, dienen de alternatieven te worden onderzocht. Daarbij dient te worden gekeken naar [minderjarige 1] en wat hij aankan. De man is tot slot van mening dat het waardevol kan zijn dat hij betrokken wordt in het onderzoek naar de gedragsproblemen van [minderjarige 1] , nu het kan zijn dat hij bepaalde trekken van de man heeft en [minderjarige 1] van de man in die zin op zijn begrip kan rekenen.
3.9.
De bijzondere curator heeft in zijn verweerschrift, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De bijzondere curator heeft geadviseerd het verzoek van de moeder tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad af te wijzen. Dit advies heeft hij uitvoerig gemotiveerd.
Voorts is de bijzondere curator met de rechtbank van mening dat de moeder onvoldoende heeft gesteld om het verzoek van de man om vervangende toestemming voor erkenning van [minderjarige 1] af te wijzen en dat haar argumenten voornamelijk voortkomen uit emotionele weerstand. Met de erkenning van [minderjarige 1] door de man worden naar de mening van de bijzondere curator de belangen van de moeder en [minderjarige 1] zelf niet in die mate geschaad dat de juridische band tussen de man en [minderjarige 1] niet moet worden vastgelegd. Het is in het belang van de identiteitsontwikkeling van [minderjarige 1] dat zijn afstamming van de man in rechte wordt vastgelegd. De door de moeder gestelde angst voor (de leefwijze van) de man en de angst dat de man door de erkenning te dicht bij haar en haar gezin komt, heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt. In contrast daarmede staat haar opmerking dat zij [minderjarige 1] te zijner tijd over zijn afstamming zal inlichten. De bijzondere curator acht het in het belang van [minderjarige 1] dat hij nu door de man wordt erkend, waardoor de ouders en met name de moeder zich erop kunnen c.q. kan gaan voorbereiden [minderjarige 1] in te lichten over zijn afstamming zodra hij een leeftijd heeft bereikt dat hij dat begrijpt.
De bijzondere curator is ervan overtuigd dat de moeder gebukt gaat onder de lopende procedures en dat zij op dit moment niet goed in haar vel zit en terecht professionele hulp heeft ingeroepen, maar hij is er ook van overtuigd dat, zodra de uitslag van de procedure bekend is en alle betrokkenen weten waar zij aan toe zijn, de moeder in staat zal zijn (met hulp) haar leven weer op te pakken en [minderjarige 1] een evenwichtig opvoedingsklimaat te (blijven) bieden. De bijzondere curator heeft sterk de indruk dat de vrees van de moeder vooral gericht is op omgang tussen [minderjarige 1] en de man.
Ter zitting heeft de bijzondere curator, voor zover van belang, nog aangevoerd dat de moeder zijn uitlatingen vaak uit de context heeft geciteerd.
3.10.
De raad heeft ter zitting, kort samengevat, het volgende naar voren gebracht.
De raad blijft bij zijn advies om de man vervangende toestemming te geven voor erkenning van [minderjarige 1] . De raad acht het in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige 1] dat hij weet wie zijn vader is.
De raad heeft ter zitting horen zeggen dat de klachten van de moeder ondanks de psychologische begeleiding niet minder worden en dat [minderjarige 1] nu gedragsproblemen vertoont. Bovendien bemerkt de raad geen toenadering tussen partijen en wordt over en weer geen positief woord gesproken over de ander als ouder.
De raad heeft ten tijde van het raadsrapport vastgesteld dat er contra-indicaties waren voor een omgangsregeling. Indien de ouders niet achter een verwijzing naar het Omgangshuis kunnen staan, zal dat uitlopen op een mislukking. Doordat de moeder de zin niet inziet van de rol die de man kan spelen in het leven van [minderjarige 1] en dit alleen als een last ervaart, veroorzaakt het verzoek om de vervangende toestemming veel stress bij haar. De moeder zou steviger moeten worden gemaakt en er zou toe moeten worden gewerkt naar contact tussen de man en [minderjarige 1] . Aan de man is het om te laten zien dat hij het nodige onderneemt om zijn leven te beteren. Partijen hebben hierin (ondanks toezeggingen) geen stappen gezet sinds het raadsonderzoek. In de tijd die is verstreken is enkel geprocedeerd over de erkenning.
De raad overweegt een beschermingsonderzoek om vast te stellen hoe het gaat met [minderjarige 1] , wat voor hem belangrijk is en wat er dient te gebeuren om de contra-indicaties voor omgang op te heffen.
3.11.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
In de zaak met nummer 200.189.023/02
3.11.1.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder om de uitvoerbaarheid bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen overweegt het hof dat, nu in deze beschikking gelijktijdig op het verzoek in de hoofdzaak wordt beslist, de moeder geen belang meer heeft bij het schorsingsverzoek. Wegens het ontbreken van dit belang, zal het verzoek worden afgewezen.
In de zaak met nummer 200.189.023/01
Erkenning
3.11.2.
Ingevolge artikel 1:204 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de toestemming (tot erkenning) van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, dan wel de toestemming van het kind van twaalf jaren of ouder, op verzoek van de persoon die het kind wil erkennen door de toestemming van de rechter worden vervangen, tenzij deze erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind schaadt of een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van het kind in het gedrang komt, mits deze persoon:
a. de verwekker van het kind is, of
b. de biologische vader van het kind, die niet de verwekker is en in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind.
3.11.3.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man de verwekker van [minderjarige 1] is.
3.11.4.
Verder overweegt het hof dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking.
Het belang van de man bij en zijn aanspraak op erkenning van het kind moeten worden afgewogen tegen de belangen van de moeder en het kind bij niet-erkenning.
Het belang van de moeder is in de wet nader omschreven als haar belang bij een ongestoorde verhouding met haar kind. Wanneer de moeder emotionele weerstand heeft tegen de erkenning is dit op zichzelf onvoldoende grond de vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Dit kan echter anders liggen indien de weerstand van de moeder belangrijke negatieve gevolgen heeft voor het kind.
Wat betreft de belangen van het kind heeft de Hoge Raad aanvaard (zie Hoge Raad 16 februari 2001, LJN AB0032) dat van schade aan de belangen van het kind, als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 BW, slechts sprake is, indien ten gevolge van de erkenning er voor het
kind reële risico’s zijn, dat het wordt belemmerd in zijn evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Het enkele feit dat het kind (enige) weerslag zou ondervinden van de inbreuk die de erkenning maakt op zijn of haar gezinsleven met de moeder, kan niet worden aanvaard als schade aan zijn of haar belangen.
3.11.5.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat het verzoek van de man tot verkrijging van vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] kan worden toegewezen. In aanvulling op hetgeen de rechtbank aan haar beslissing ten grondslag heeft gelegd, overweegt het hof nog het volgende.
3.11.6.
Het hof is van oordeel dat de moeder ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde angst voor de man en voor de rol die hij in het leven van [minderjarige 1] zal spelen na de erkenning, tot gevolg heeft dat zij niet (langer) in staat is [minderjarige 1] het stabiele opvoedingsklimaat te kunnen bieden dat hij nodig heeft. De moeder heeft ook in hoger beroep niet concreet kunnen onderbouwen dat de evenwichtige sociaal-psychologische en emotionele ontwikkeling van [minderjarige 1] door de gewenste erkenning wordt bedreigd.
In dit verband overweegt het hof dat, zoals ter zitting is gebleken, de ontstaansgeschiedenis van [minderjarige 1] in de gemeenschap in Zeeuws-Vlaanderen waarin partijen wonen, algemeen bekend is. Ook indien de afstammingsrelatie tussen [minderjarige 1] en de man niet in rechte zou worden vastgelegd, is de rol van de man in het leven van [minderjarige 1] (daarmee) een gegeven. De erkenning van [minderjarige 1] door de man zal derhalve enkel een juridische bevestiging van die rol zijn.
Het hof ziet in de door de moeder gestelde misdragingen van de zijde van de man in het (recente) verleden, dan wel in de huidige levenswijze van de man evenmin aanleiding om het verzoek van de man af wijzen. Nog afgezien van het feit dat de man een andere visie heeft op hetgeen zich tussen partijen heeft afgespeeld, geeft de moeder met haar stellingen in dit kader enkel blijk van emotionele weerstand tegen (erkenning door) de man. Voorts weegt de hinder die [minderjarige 1] later zou kunnen ervaren bij het solliciteren naar functies waarbij een achtergrondcheck wordt gedaan, mocht hij dergelijke functies ambiëren, naar het oordeel van het hof niet zo zwaar dat zijn belang bij het ontstaan van een juridische afstammingsrelatie met de man hieraan onderschikt zou moeten worden gemaakt.
Het is het hof voorts niet gebleken dat de weerstand van de moeder concrete negatieve gevolgen heeft voor [minderjarige 1] . Niet kan worden aangenomen dat hetgeen de moeder thans doormaakt en de angst en spanningen die zij ervaart, zullen toenemen na erkenning van [minderjarige 1] door de man in een mate waarin de belangen van [minderjarige 1] en de moeder onevenredig zullen worden geschaad, althans dit blijkt niet of onvoldoende uit hetgeen de moeder in dit kader naar voren heeft gebracht. Niet gesteld of gebleken is dat de gedragsproblemen die [minderjarige 1] vertoont en waarvoor hij is doorverwezen naar Indigo, het resultaat zijn van de stress en angst die de moeder ervaart. Het is het hof op basis van de stukken en (met name) het verhandelde ter zitting bovendien gebleken dat de weerstand van de moeder met name ziet op contact tussen de man en [minderjarige 1] . De kwesties van de verzochte toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] en de verzochte omgangsregeling dienen evenwel afzonderlijk te worden beoordeeld.
Het voorgaande neemt niet weg dat het hof het in het belang van [minderjarige 1] acht dat de moeder
met de geschiedenis tussen haar en de man en haar aandeel daarin in reine komt en de hulp die zij daarvoor heeft ingeschakeld blijft aanvaarden.
Het hof concludeert op grond van al het voorgaande dat [minderjarige 1] en de man belang hebben bij erkenning van hun familierechtelijke verwantschapsrelatie in rechte en dat het belang van de
moeder bij afwijzing van het verzoek van de man daaraan ondergeschikt is.
Omgang
3.11.7.
Hoewel het hof de bestreden beschikking, voor zover daarbij aan de man vervangende toestemming is verleend om [minderjarige 1] te erkennen, zal bekrachtigen, is van een juridische afstammingsrelatie tussen de man en [minderjarige 1] thans nog geen sprake. Het hof beoordeelt het verzoek van de man om vaststelling van een omgangsregeling derhalve, evenals de rechtbank, op basis van het bepaalde in artikel 1:377a BW.
3.11.8.
Ingevolge artikel 1:377a BW stelt de rechter op verzoek van degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind, al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang.
Ingevolge artikel 1:377a lid 3 aanhef en sub d BW ontzegt de rechter het recht op omgang indien omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.11.9.
Tussen partijen staat vast dat de man de biologische ouder van [minderjarige 1] is. In geschil is echter of hij in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat.
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat sprake is van nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en [minderjarige 1] . In dit kader overweegt het hof dat de man tijdens de zwangerschap van de moeder met haar heeft meegedacht over een naam, dat de man bij één echo aanwezig is geweest, dat de man op het geboortekaartje van [minderjarige 1] vermeld staat als ‘papa’, dat er in de periode na de geboorte van [minderjarige 1] bij de moeder thuis ten minste tien tot twaalf regelmatige contacten hebben plaatsgevonden tussen [minderjarige 1] en de man en dat er daarna nog enkele keren een contact is geweest tussen [minderjarige 1] en de man en andere familieleden van de man.
Hetgeen de moeder in dit kader heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel van het hof. Hierbij neemt het hof de vaste jurisprudentie omtrent dit onderwerp in aanmerking, waaruit blijkt dat bij een dergelijke mate van betrokkenheid van de biologische vader op het kind en een dergelijke mate van contact, aangenomen kan worden dat sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking als hiervoor bedoeld. Dat de man [minderjarige 1] thans reeds geruime tijd niet meer heeft gezien, maakt niet dat het tijdens de zwangerschap en in de periode van contact ontstane ‘family life’ is verbroken. Daarvoor dienen bijkomende omstandigheden te worden gesteld, waarvan het hof niet is gebleken, temeer nu de man het contact wel wenst, maar de moeder dit niet toestaat.
3.11.10.
Het hof neemt bij de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de man om vaststelling van een omgangsregeling, het volgende in aanmerking.
Het hof stelt vast dat de door raad tijdens zijn onderzoek geconstateerde contra-indicaties voor contact tussen de man en [minderjarige 1] nog onverkort aanwezig zijn. Ter zitting van het hof heeft de raad vastgesteld dat de ouders ook thans nog lijnrecht tegenover elkaar staan en door hen op geen enkele wijze toenadering tot elkaar wordt gezocht. Eerder dient te worden vastgesteld dat partijen nog verder van elkaar verwijderd zijn geraakt.
De moeder heeft geen enkel vertrouwen in de man als vader van [minderjarige 1] en acht hem niet in
staat op een verantwoorde wijze invulling te geven in het contact met [minderjarige 1] . Met de raad acht het hof het zorgelijk dat de moeder de man geen rol gunt in het leven van [minderjarige 1] en zelfs lijkt te trachten de man uit het leven van [minderjarige 1] te wissen, althans zich zodanig negatief uit te laten over de man, dat [minderjarige 1] een negatief vaderbeeld dreigt te ontwikkelen. In dit kader begrijpt het
hof dat de raad een beschermingsonderzoek overweegt. Het hof is, wat er ook zij van het voorgaande, van oordeel dat de weerstand van de moeder tegen de man maakt dat zij niet in staat is [minderjarige 1] te ondersteunen bij het herstel van het contact met de man.
De man heeft zich op zijn beurt ter zitting van het hof negatief uitgelaten over de moeder, terwijl van hem – gezien zijn verzoek – naar het oordeel van het hof een andere houding had mogen worden verwacht. Daarnaast heeft de man zijn toezeggingen om zijn leven (wat betreft huisvesting en inkomen) op orde te brengen in het geheel niet waargemaakt.
Het hof acht het voor [minderjarige 1] van zwaarwegend belang dat het herstel van het contact met zijn biologische vader veilig en voorspelbaar is, aangezien dit contact hem anders in onevenredige mate zou belasten. In dit kader overweegt het hof dat [minderjarige 1] niet alleen vanwege zijn jonge leeftijd, maar ook gezien de vastgestelde gedragsproblematiek, als kwetsbaar dient te worden aangemerkt. Het hof acht partijen gezien het hiervoor overwogenene niet in staat [minderjarige 1] die veiligheid en voorspelbaarheid rondom het contactherstel te bieden, ook niet indien zij daarin begeleid zouden worden door het Omgangshuis.
3.11.11.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden acht het hof omgang met de man op dit moment in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 1] .
Er is derhalve sprake van een ontzeggingsgrond als bedoeld in artikel 1:377a lid 3 BW.
Het verzoek van de man dient derhalve alsnog te worden afgewezen.
3.12.
Op grond van al het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, doch uitsluitend voor zover daarbij de man vervangende toestemming is verleend om [minderjarige 1] te erkennen. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en het verzoek van de man om vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en [minderjarige 1] alsnog afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.189.023/01
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 13 januari 2016, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing op het verzoek van de man om vaststelling van een omgangsregeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de man;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige, derhalve voor zover het betreft de vervangende toestemming tot erkenning van [minderjarige 1] ;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met nummer 200.189.023/02:
wijst af het verzoek van de moeder.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2016.