ECLI:NL:GHSHE:2016:5351

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
200.190.738/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk gezag over minderjarige door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het gezamenlijk gezag van de ouders over hun minderjarige kind. De vader en moeder hebben een affectieve relatie gehad en zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over hun dochter, geboren in 2008. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder besloten het gezamenlijk gezag te beëindigen en het gezag aan de moeder alleen toe te kennen, omdat de ouders niet in staat waren om op constructieve wijze samen te werken in het belang van hun kind. De vader was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de mondelinge behandeling is naar voren gekomen dat er ernstige sociaal-emotionele problemen zijn bij de minderjarige, die onder andere een verstoord eet- en slaappatroon vertoont. De vader heeft in het verleden zijn toestemming voor noodzakelijke onderzoeken en behandelingen niet gegeven, wat heeft geleid tot stagnatie in de behandeling van zijn dochter. Het hof heeft vastgesteld dat de problemen tussen de ouders actueel en structureel zijn en dat zij niet in staat zijn om deze zelf op te lossen. De moeder heeft de dagelijkse zorg voor de minderjarige en staat in contact met de hulpverlening, terwijl de vader zich afzijdig heeft gehouden.

Het hof heeft geoordeeld dat het in het zwaarwegende belang van de minderjarige noodzakelijk is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd. De moeder wordt in staat geacht om de noodzakelijke beslissingen te nemen, aangezien zij de zorg voor de minderjarige op zich neemt en betrokken is bij de hulpverlening. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de vader om het gezamenlijk gezag te handhaven afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 24 november 2016
Zaaknummer: 200.190.738/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/302736 / FA RK 15-4989
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. S.J. Nijssen,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. E.H.M. Graafmans.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 februari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 mei 2016, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, zo nodig met aanvulling en/of verbetering van de gronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat het ouderlijk gezag over de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige] door partijen gezamenlijk wordt uitgeoefend en derhalve het verzoek van de moeder om te worden belast met het eenhoofdig gezag over de minderjarige af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 juni 2016, heeft de moeder verzocht het beroep van de vader integraal af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Nijssen;
-de moeder, bijgestaan door mr. Graafmans;
-Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 december 2015.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend.
3.2.
Bij beslissing van de rechtbank Middelburg d.d. 21 april 2010 zijn de vader en de moeder belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige]
.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, het gezamenlijk gezag over [minderjarige] beëindigd en bepaald dat het gezag over [minderjarige] voortaan wordt uitgeoefend door de moeder alleen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan. Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de vader de afgelopen jaren zijn verantwoordelijkheid als gezaghebbend ouder niet op een van hem te verwachten wijze is nagekomen, waardoor de voor [minderjarige] noodzakelijke behandeling ernstig is gestagneerd. De vader heeft in 2014 zijn toestemming voor een neuropsychologisch onderzoek van [minderjarige] niet gegeven, omdat hij door de moeder niet, dan wel in een zeer laat stadium op de hoogte werd (en wordt) gehouden van hetgeen zich rondom zijn dochter afspeelt. Dit geldt eveneens voor de door de basisschool gevraagde begeleiding door het RPCZ in de vorm van HGPD (Handelingsgerichte procesdiagnostiek). De moeder zou derhalve afgerekend moeten worden op het niet verlenen van de vereiste toestemming, aldus de vader. Ook de school van [minderjarige] informeerde de vader niet, ondanks meerdere verzoeken van de vader. Om die reden heeft de vader het contact met de school verbroken. De vader heeft voor het neuropsychologisch onderzoek een afspraak gemaakt in [plaats] , maar die afspraak heeft de moeder afgezegd. De vader onderkent het belang van de behandeling van [minderjarige] en hij heeft daar dan ook (uiteindelijk) zijn toestemming voor gegeven.
Het enkele feit dat de vader in het verleden niet steeds de vereiste toestemming heeft gegeven, is volgens hem onvoldoende om aan te nemen dat er niet binnen afzienbare tijd verbetering kan optreden in de situatie. Met het oordeel dat partijen niet in staat zijn op constructieve wijze samen te werken, gaat de rechtbank er voorts aan voorbij dat voor een samenwerking twee partijen nodig zijn, en dat ook de moeder een verwijt kan worden gemaakt. Het is aan partijen om al dan niet met behulp van een derde de samenwerking tot stand te brengen. De vader erkent dat dit tijd in beslag zal nemen, maar stelt dat dit niet ten koste dient te gaan van zijn ouderlijk gezag. De rechtbank had ook het verzoek van de moeder om eenhoofdig gezag kunnen aanhouden, de moeder vervangende toestemming kunnen verlenen voor de medische behandeling en een nader onderzoek van de raad kunnen gelasten. Dit had op de weg van de rechtbank gelegen, aangezien er nog onvoldoende is getracht de onderlinge verhouding te verbeteren. Niet gezegd kan worden dat in de onderlinge communicatie niet binnen afzienbare termijn verbetering zal komen en dat [minderjarige] daarvan hinder zal ondervinden. De slechte communicatie alleen is bovendien onvoldoende om de moeder met het eenhoofdig gezag te belasten.
De vader ontkent dat hij – zoals de moeder stelt – door Stichting Intervence is benaderd voor vrijwillige begeleiding bij het verbeteren van de onderlinge communicatie.
De moeder heeft altijd alles alleen willen doen, aldus de vader. Als de vader [minderjarige] wil ophalen, krijgt hij nul op rekest.
3.6.
De moeder voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De vader heeft geen toestemming gegeven voor het neuropsychologisch onderzoek en voor HGPD van RPCZ (als alternatief voor dat onderzoek) en wilde niet meewerken aan de overplaatsing van [minderjarige] naar speciaal onderwijs. Men heeft een time-out-plaatsing gehanteerd (waarbij [minderjarige] officieel nog ingeschreven staat op haar oude school) om de vereiste toestemming te omzeilen. Een van de redenen van de overplaatsing was een conflict tussen de vader en de directeur van de school. De moeder heeft toestemming verleend aan de vader om het neuropsychologisch onderzoek in [plaats] te laten plaatsvinden, maar daar heeft de vader niets mee gedaan.
De vader kon als gezaghebbende ouder informatie opvragen bij de school en de huisarts van [minderjarige] , hetgeen ook van hem verwacht had mogen worden. Of hij dit heeft gedaan blijkt nergens uit. De vader heeft het contact met de school verbroken. RPCZ zou de ouders richtlijnen geven voor hoe met de situatie om te gaan, maar ook hierbij is de vader niet komen opdagen. De vader miskent en ontkent zijn rol in het geheel volledig en legt alle verantwoordelijk bij anderen. De moeder stelt dat zij de vader bovendien wel degelijk informeert. De moeder erkent dat zij op den duur de vader in een laat stadium over mogelijke vormen van behandeling is gaan informeren, dit echter om conflicten tijdens de zoektocht te vermijden. De rechtbank heeft onderbouwd dat de vader in gebreke is gebleven door zijn toestemming keer op keer te weigeren, met als gevolg dat [minderjarige] niet meer op haar eigen school kon blijven. De vader komt [minderjarige] ook maar sporadisch ophalen en als zij bij hem is, brengt hij haar na een dag al naar zijn moeder in België. Hierin wordt [minderjarige] teleurgesteld, hetgeen zijn effect heeft op haar gedrag, aldus de moeder.
Stichting Intervence begeleidt het gezin inmiddels op vrijwillige basis met als doel de communicatie tussen de ouders te verbeteren, maar de vader weigert hieraan mee te werken. Ook na de bestreden beschikking is de vader niet bereid gebleken op constructieve wijze te gaan samenwerken. Dit was reeds duidelijk toen de moeder haar inleidend verzoek indiende, nadat meerdere meldingen waren gedaan bij Veilig Thuis, en ook tijdens de procedure in eerste aanleg. De rechtbank heeft terecht overwogen dat niet te verwachten is dat voldoende verbetering zal optreden in de situatie.
De vader heeft misbruik gemaakt van zijn gezag. De schade die daarmee aan [minderjarige] is toegebracht maakt dat de vader geen mogelijkheid meer mag hebben om dit opnieuw te doen. Het gaat om het welzijn van [minderjarige] en wat de moeder betreft heeft de vader zijn rechten verspeeld. Het verbeteren van de communicatie zal derhalve wel degelijk meer tijd in beslag nemen dan voor [minderjarige] op dit moment verantwoord is.
De vader miskent dat [minderjarige] al klem zit tussen de ouders. Hij merkt de signalen die [minderjarige] geeft niet eens op of hij ontkent die signalen. Ondanks aandringen van de moeder en instanties zelf, doet de vader geen enkele poging om iets te veranderen en maakt hij geen gebruik van de hulpverlening die voor [minderjarige] en de ouders is ingezet.
3.7.
De raad heeft ter zitting het volgende naar voren gebracht.
Partijen hebben een compleet andere visie op de situatie, zodanig dat het voor de raad moeilijk is om het hof in dezen te adviseren. Ter zitting is niet duidelijk geworden waardoor het vrijwillige traject bij Stichting Intervence gericht op het verbeteren van de onderlinge communicatie, waarop Veilig Thuis had aangedrongen, niet van de grond is gekomen. De vader stelt dat hij in het geheel niet is benaderd door Stichting Intervence en daar zelfs nog nooit van te hebben gehoord en de moeder stelt dat ondanks meerdere pogingen van de stichting, de vader iedere medewerking aan dat traject heeft geweigerd. In algemene zin merkt de raad op dat de vader stelt dat hij betrokken wil worden en wil werken aan de onderlinge communicatie, terwijl de moeder stelt dat de vader ‘afwezig’ is en geen blijk geeft van enige betrokkenheid op [minderjarige] . Volgens de raad dient er een ‘drangkader’ te komen. Er zijn geen zorgen over de opvoedingsomgeving, maar de raad acht het wel van belang dat partijen gaan werken aan betere communicatie.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader ingevolge de beschikking van de rechtbank Middelburg sinds 21 april 2010 gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uitoefenen.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.8.3.
Het hof stelt evenals de rechtbank vast dat de omstandigheden zijn gewijzigd sinds het uiteengaan van partijen.
3.8.4.
Als niet weersproken stelt het hof voorts evenals de rechtbank vast dat bij [minderjarige] sprake is van ernstige sociaal-emotionele problemen. Zij heeft onder meer een verstoord eet- en slaappatroon en zindelijkheidsproblemen en vertoont ongewenst en afwijkend (onder meer seksueel ontremd) gedrag.
Sedert 2014 achten alle betrokkenen neuropsychologisch onderzoek geïndiceerd. Vast staat dat de vader hiervoor zijn toestemming (aanvankelijk) niet, althans pas zeer recent heeft verleend. Hoewel de vader het initiatief heeft genomen om dit onderzoek in [plaats] te laten uitvoeren, is ook dit niet van de grond gekomen. Vanuit de school van [minderjarige] is de ouders Handelingsgerichte procesdiagnostiek als alternatief aangeboden. Hiervoor heeft de vader de aanvankelijk door hem gegeven toestemming later weer ingetrokken. De gedragsproblemen van [minderjarige] zijn door deze gang van zaken tot op heden onbehandeld gebleven. Uiteindelijk was [minderjarige] op haar school niet langer te handhaven en is zij via een time-out-plaatsing naar speciaal onderwijs overgeplaatst.
3.8.5.
Het hof is van oordeel dat door de verstoorde verhouding tussen partijen en het gebrek aan wederzijds vertrouwen en constructief overleg, een situatie is ontstaan waarin partijen niet langer in staat zijn het gezamenlijk gezag over [minderjarige] uit te oefenen op een wijze die [minderjarige] in staat stelt zich in alle opzichten op positieve wijze te ontwikkelen en die recht doet aan wat voor haar in dat opzicht van belang is. Concreet heeft zij nodig dat haar gedragsproblemen op korte termijn worden onderzocht, zodat de behandeling daarvan zo spoedig mogelijk kan worden opgestart en dat deze behandeling voor zolang als nodig gecontinueerd blijft. Het gegeven dat partijen niet in staat zijn te overleggen over beslissingen die in het belang van [minderjarige] genomen dienen te worden, staat hieraan in de weg.
3.8.6.
Het hof acht beide partijen verantwoordelijk voor het ontstaan van de status quo en laat in het midden wiens aandeel daarin groter of kleiner is geweest. Niet in geschil is echter dat de vader concrete beslissingen heeft tegengehouden door toestemming te weigeren. Hij is van mening dat de moeder hem te weinig informeerde. De moeder heeft ook erkend steeds minder met de vader te zijn gaan communiceren om discussies te vermijden en wanneer beslissingen moesten worden genomen, de vader hierbij bewust in een laat stadium te hebben betrokken.
Het hof stelt voorts vast dat de problemen tussen partijen actueel en structureel zijn en dat de ouders niet in staat zijn die problemen zelf op te lossen. De hulp die de ouders is aangeboden bij het verbeteren van de onderlinge verhouding en communicatie, komt echter niet van de grond.
3.8.7.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is het naar het oordeel van het hof in het zwaarwegende belang van [minderjarige] noodzakelijk dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd en beslissingen die voor haar van belang zijn voortaan door één van haar ouders worden genomen. Het hof acht de moeder in staat die beslissingen te nemen, aangezien zij de dagelijkse zorg voor [minderjarige] heeft en – anders dan de vader – in contact staat met de betrokken hulpverlening en school.
3.8.8.
Het hof acht zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende voorgelicht en acht een raadsonderzoek, zoals door de vader is verzocht, niet noodzakelijk en overigens niet in het belang van [minderjarige] . Het diagnostisch- c.q. behandeltraject dat sinds de bestreden beschikking in gang is gezet en waarvoor [minderjarige] thans op een wachtlijst staat, dient naar het oordeel van het hof voortgezet te worden. Een gelijktijdig raadsonderzoek zou [minderjarige] te zwaar belasten.
3.9.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 februari 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 24 november 2016.