Alvorens het hof toekomt aan de beoordeling van de overige grieven, stelt het hof het volgende voorop.
In de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 februari 2010 is beslist aangaande de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan, dat wil zeggen dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Deze beschikking heeft daarmee gezag van gewijsde. Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit artikel leent zich voor analoge toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil (HR 30 oktober 1998, NJ 1999/83). Dit houdt in dat de beslissingen in voornoemde beschikking bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in die uitspraak heeft beslist.
De beslissingen van de rechtbank ‘s-Gravenhage in voornoemde beschikking dienen dan ook in het onderhavige geschil tot uitgangspunt.
3.8.1.De derde grief van de vrouw richt zich tegen de navolgende, met elkaar verband houdende, overwegingen van de rechtbank:
“[5.9] Dat de onroerende zaken zijn verhuurd per 26 januari 2009 aan [logistics] Logistics is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist nu zij enkel betoogt dat zij voor de verhuur geen toestemming heeft gegeven alsmede met de huurovereenkomst niet bekend is, maar zij heeft niet weersproken dat de huurovereenkomst is gesloten. Aldus staat vast dat de onroerende zaken zijn verhuurd.”
(…)
“De vrouw heeft de, met de huurovereenkomsten onderbouwde, stelling van de man ten aanzien van de verhuurprijs, onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank van die huurprijs uit zal gaan.”
(…)
“(…) niet is gesteld of gebleken dat op dat moment [toevoeging van het hof: 25 februari 2010] van leegstand [toevoeging van het hof: van de bedrijfshallen te [plaats 2] ] sprake was. De inkomsten uit verhuur vormen voorts terecht mede de grondslag voor de waardering van de onroerende zaken in verhuurde zaak en de rechtbank zal uitgaan van die waarde.”
(…)
[5.34] “Voorts heeft de rechtbank in het vorengaande beslissingen genomen met betrekking tot de onroerende zaken en de waarde daarvan, zodat de vordering van de vrouw ook overigens geen bespreking meer behoeft.”
De grief van de vrouw bestaat uit drie onderdelen.
Allereerst het “realiteitsgehalte van de huurovereenkomst” (mvg, 22-29). In de tweede plaats dat de huurovereenkomst “geen waardedrukkend effect” heeft (mvg, 30-35).
Ten slotte voert de vrouw, maar dan subsidiair, aan dat de bedrijfshallen in de verdeling moeten worden betrokken voor de waarde in verhuurde staat op basis van een marktconforme huur (€ 126.408,--) die op pagina 5 van het rapport van taxateur [taxateur] is vermeld.
3.8.2.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Realiteitsgehalte van de huurovereenkomst
De vrouw voert aan dat “de betreffende huurovereenkomst” enkel is gesloten om de waarde van de bedrijfshallen te verminderen; dat “de” huurovereenkomst door partijen nimmer is nagekomen en er feitelijk nooit een huurverhouding heeft bestaan. Verder zijn huurder en schuldeiser/hypotheekhouder een en hetzelfde concern.
De man heeft verweer gevoerd. Er is een huurovereenkomst met [logistics] , die is overgelegd bij het taxatierapport.
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft in de beschikking van 25 februari 2010 (p. 4) al vastgesteld dat sprake is van verhuur (van twee loodsen). Daarmee staat dit feit onbetwistbaar vast (zie rov. 3.7 hiervóór). Hetgeen de vrouw thans ter zake van “de” huurovereenkomst aanvoert (daaronder begrepen haar betoog over de verwevenheid van huurder en schuldeiser/hypotheekhouder), had zij ook voor de rechtbank ‘s-Gravenhage (of in een tegen een in die zaak gegeven beschikking ingesteld hoger beroep) kunnen aanvoeren, maar dat heeft zij toen nagelaten. Hetgeen de vrouw nog heeft aangevoerd over het deskundigenrapport van de heer [taxateur] van 17 april 2012, dat voor bepaalde “hallen” geen huurbaten worden genoemd of dat de huursommen te laag zouden zijn (mvg, pt. 24 en 25), doet aan het bestaan van “de” huurovereenkomst niet af. Dit laatste geldt ook voor de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat hoewel het deskundigenrapport vermeldt dat de gebouwen ad 1 tot en met 6 verhuurd zijn, “slechts één bedrijfshal feitelijk in gebruik was” op de peildatum (mvg, pt. 26 en 27).
Geen waardedrukkend effect huurovereenkomst
De vrouw voert het volgende aan. Aangezien in geval van verkoop van de bedrijfshallen de huurovereenkomst feitelijk eenvoudig kon worden ontbonden, zodat een hogere verkoopwaarde vrij van huur kon worden gerealiseerd, zijn de inkomsten uit verhuur niet relevant voor de waardering van de bedrijfshallen, maar is enkel relevant de waarde in onverhuurde staat. Voorts is de huurovereenkomst onmiddellijk opzegbaar.
De man heeft verweer gevoerd.
Het hof oordeelt als volgt. Terecht voert de man aan dat de maatstaf is de feitelijke situatie op de peildatum, en dat is in verhuurde staat; niet de hypothetische situatie van verkoop in onverhuurde staat. Dat [Bedrijf 1] bij een eventuele verkoop bereid zou zijn de huurovereenkomst te ontbinden, berust op een inschatting van de vrouw, maar is niet op feiten gestoeld. De huurovereenkomst is bovendien niet onmiddellijk opzegbaar, zoals de vrouw meent. Beëindiging van de huurovereenkomst vindt namelijk plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode (van vijf jaar) met inachtneming van een termijn van ten minste één jaar (huurovereenkomst, prod. 14 in hoger beroep, subprod. 43, artikel 3.3).
Over de subsidiaire stelling van de vrouw oordeelt het hof als volgt. Beide partijen hebben de heer [taxateur] opdracht gegeven, vast te stellen: “de waarde in het economische verkeer waarvoor de loodsen/bedrijfshallen redelijkerwijze aan een derde zouden kunnen worden verkocht (…) per waardepeildatum 25 februari 2010 (…)”, (rapport, p. 1). Voor de beslissing van het onderhavige geschil van partijen is dit de juiste maatstaf. Bij de vaststelling van die waarde is de deskundige uitgegaan van een waarde in verhuurde staat en heeft hij terecht rekening gehouden (rapport, p. 3) met de bestaande huurovereenkomst. Verkoop van de loodsen/bedrijfshallen (waarvan wordt uitgegaan bij de waarde in het economisch verkeer) zou immers plaatsvinden in die verhuurde staat. De deskundige heeft, terecht, gewezen op de volgende bepalingen uit de huurovereenkomst. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar, ingaande uiterlijk op 1 februari 2009 (huurovereenkomst, prod. 14 in hoger beroep, subprod. 43, artikel 3.1). Na het verstrijken van deze periode van vijf jaar, wordt de overeenkomst voortgezet voor een nieuwe periode van vijf jaar, derhalve tot en met 31 januari 2019 (artikel 3.2). Beëindiging van de huurovereenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van ten minste één jaar (artikel 3.3). Aldus is de deskundige gekomen tot een waarde in het economisch verkeer van € 912.000,-, Dat de loodsen redelijkerwijs verkocht zouden kunnen worden aan een derde bij de “Marktconforme huur DTZ (bovengrens) gecorrigeerd” (van € 126.408,-), en dat dit zou leiden tot een hogere economische waarde heeft de deskundige niet onderzocht, zodat dat bezwaar van de vrouw wordt verworpen.
De slotsom van het voorgaande is dat de derde grief van de vrouw faalt.
Op de stelling van de vrouw (mvg, pt. 23) dat de man mogelijke huurbaten bij helfte met de vrouw moet delen, zal het hof hieronder (rov. 3.10) nader ingaan.
Hypothecaire geldleningen appartement [plaats 1] en bedrijfshallen [plaats 2] (grief IV in principaal appel)
3.9.1.De vierde grief van de vrouw richt zich tegen rov. 5.16 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
“De rechtbank overweegt dat de rechtbank te ‘s-Gravenhage in haar beschikking van 25 februari 2010 heeft beslist dat aan de man het onroerend goed te [plaats 1] , onder verrekening met de vrouw van de helft van de taxatiewaarde per de peildatum na aftrek van de per de peildatum bestaande hypothecaire lening alsook de onroerende goederen te [plaats 2] , onder verrekening van de helft van de taxatiewaarde per de peildatum na aftrek van de per de peildatum bestaande hypothecaire lening(en), worden toegedeeld. De vordering van de man, zo begrijpt de rechtbank, ziet op de tenuitvoerlegging van deze beschikking op dit punt. De rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft in haar beschikking van 25 februari 2010 al een beslissing genomen die bindende kracht heeft. Er is geen plaats om thans de discussie over het bestaan van de hypothecaire leningen over te doen. Aldus zal de rechtbank, uitgaande van de hypotheekakten zoals door de man in de procedure gebracht, de hypotheekschuld ad € 190.000,00 in mindering brengen op de waarde van de onroerende zaak te [plaats 1] en de hypotheekschuld van in totaal € 1.379.000,00, zijnde het totaal van de onderliggende geldleningen, op de waarde van de onroerende zaken te [plaats 2] . Dat hierbij, zoals de man vordert, tevens rentetermijnen in aanmerking dienen te worden genomen, volgt niet uit de beslissing van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zodat die reeds daarom buiten beschouwing worden gelaten.”
De
vrouwstelt het volgende.
Rechtbank ‘s-Gravenhage
De discussie over het bestaan van de hypothecaire geldleningen is nog niet gevoerd in de procedure bij de rechtbank ‘s-Gravenhage. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de door de man gestelde geldleningen reëel zijn, noch over de vraag wat de omvang van deze geldleningen is. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft dus ook nog geen beslissing genomen over de over- of onderwaarde van de aan de man toegedeelde onroerende zaken.
[plaats 1]
Ten aanzien van de hypotheek op het appartement te [plaats 1] stelt de vrouw het volgende.
In de hypotheekakte van het appartement op [plaats 1] wordt melding gemaakt van een geldlening van € 190.000,--. De notaris heeft het feitelijk bestaan van deze geldlening echter niet kunnen controleren en is afgegaan op de verklaringen van partijen. Deze hypotheekakte biedt derhalve enkel dwingendrechtelijk bewijs dat de man en de heer [schuldeiser] hebben
verklaarddat er geldleningsovereenkomsten bestonden, op welke verklaring de notaris mocht afgaan, maar niet dat de notaris heeft
geconstateerddat deze geldleningsovereenkomsten ook daadwerkelijk bestonden.
In de hypotheekakte staat dat van de geldlening en de voorwaarden blijkt uit
‘the hereto attached document marked letter B’,welk document door de man niet in het geding is gebracht. Uit de hypotheekakte blijkt niet dat een hypotheekrecht is gevestigd voor een per peildatum nog bestaande schuld.
De vrouw betwist voorts dat de geleende € 190.000,-- op enige wijze ter beschikking is gesteld of aan het appartement is besteed. Op de peildatum was er geen sprake van een schuld.
[plaats 2]
Ten aanzien van de hypotheken op de bedrijfshallen te [plaats 2] stelt de vrouw dat de hypotheekakte enkel het gevestigde zekerheidsrecht bevat, maar dat de geldleningen waarvoor zekerheid wordt verleend in de akte niet zijn opgenomen, noch aangehecht, noch daarvan in de akte melding wordt gemaakt. De akte vermeld slechts dat de hypotheek wordt gevestigd
‘tot zekerheid van al hetgeen de schuldeiser blijkens haar administratie (…) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welke andere hoofde dan ook.’
De hypotheekakte bevat derhalve geen enkel bewijs over het bestaan van de onderliggende geldleningen. Deze geldleningen (en niet de hypotheekakte) stonden en staan ter discussie. Nu de onderliggende geldleningsovereenkomsten niet zijn opgenomen in de notariële akte, heeft deze akte ten aanzien van de geldleningen dan ook geen dwingende bewijskracht (mvg, pt. 38 en 39)
De vrouw voert “primair” het volgende aan. De vermeende schulden aan [Bedrijf 1] zijn in wezen gelden van partijen zelf, die de man door het tussenschuiven van [Bedrijf 1] aan zichzelf heeft “geleend” (mvg, pt. 71). Daarmee dienen deze vermeende schulden niet in aanmerking te worden genomen bij de toedeling van de bedrijfshallen aan de man.
Subsidiair voert de vrouw het volgende aan.
De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een hoofdsom van de schulden aan [Bedrijf 1] (per peildatum 25 februari 2010) van € 1.379.000,-. Dat moet zijn: € 1.039.000,-, omdat er vóór de peildatum een bedrag is afgelost van € 340.000,- (zie prod. 11, sub-prod. 35). De man gaat in zijn akte na comparitie, sub 20 zelf ook uit van een bedrag van € 1.039.000,-. (mvg, pt. 72-74.)
Voorts voert de vrouw nog aan dat de ten behoeve van de bedrijfshallen aangegane schulden nog moeten worden verminderd met een bedrag van € 50.000,- (zodat een totaalbedrag aan schulden resteert van (€ 1.039.000,-. minus € 50.000,- =) € 989.000,-. Het bedrag van € 50.000,- heeft de man geleend van [Bedrijf 1] , maar dit bedrag hangt helemaal niet samen met de bedrijfshallen; de man heeft dit bedrag geleend aan de zoon van partijen.
3.9.2.De
manconcludeert tot verwerping van de grieven van de vrouw. Samengevat voert hij het volgende aan
Uit de als productie 2 bij mva overgelegde akte vloeit voort dat de vrouw de geldleningen ( [plaats 1] en [plaats 2] ) erkent (mva, pt. 40).
Productie 11, sub-productie 34 bevat de overeenkomsten van geldlening van de man met [Bedrijf 1] (inzake [plaats 2] ). Sub-productie 35 bevat een opgave van de aan [Bedrijf 1] verschuldigde hoofdsom met rente, per peildatum. Sub-productie 35 bevat een optelfout; de hoofdsom bedraagt niet € 1.039.000,-, maar € 1.379.000,-. Een bedrag van € 340.000,- is terugbetaald aan rente en kosten. De vordering van [Bedrijf 1] is evenwel “opgerent”, zodat deze per 31 december 2009 € 1.497.179,- bedraagt (mva, pt. 55). Als sub-productie 37 is nog een overzicht overgelegd waaruit blijkt van de diverse betalingen (mva, pt. 49). Ook in eerste aanleg zijn bankafschriften overgelegd met vermelding van overschrijvingen (mva, pt. 42).
De man biedt bewijs aan van zijn stelling dat de Maltese hypotheekakte reëel is (mva, pt. 43) en hij biedt, ter zake het onroerend goed te [plaats 1] , bewijs aan van de ontvangst door hem van een bedrag van € 190.000,- (mva, pt. 49).
3.9.3.Het hof oordeelt als volgt.
Rechtbank ‘s-Gravenhage
In de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 februari 2010 is beslist dat de boven- dan wel onderwaarde van de onroerende zaken in [plaats 1] en [plaats 2] zal worden vastgesteld door van de taxatiewaarde “de per de peildatum bestaande hypothecaire geldleningen af te trekken” (p. 4). Deze beslissing is bindend en ligt onbetwistbaar vast (rov. 3.7, hiervóór). Daarmee is echter nog geen oordeel gegeven over de hoogte van de hypothecaire geldleningen; deze laatste kwestie valt niet valt onder het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zodat het hof daarover in de onderhavige procedure kan oordelen.
Erkenning van de schulden ( [plaats 1] en [plaats 2] )
Uit productie 2 bij de memorie van antwoord volgt, anders dan de man meent, niet dat de vrouw de geldleningen erkent. Productie 2 betreft een vermogensopstelling per 1 augustus 2004, en dat is niet de peildatum. Voorts was die opstelling bestemd om te worden gevoegd bij een akte wijziging huwelijksvoorwaarden, terwijl partijen bij ontbinding van hun huwelijk waren gehuwd in gemeenschap van goederen.
[plaats 1]
In de hypotheekakte (productie 32 in eerste aanleg, achter productie 11 in hoger beroep) staat dat van de geldlening en de voorwaarden blijkt uit het aangehechte document “marked letter B”. Dit document is echter niet aangehecht, en hoewel de vrouw hier haar vraagtekens bij heeft gezet, is dit door de man niet in het geding gebracht. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om het document “marked letter B” in het geding te brengen. Dit heeft hij evenwel nagelaten.
De man heeft als productie 33 in eerste aanleg (achter productie 11 in hoger beroep) nog wel vier verschillende “loan agreement[s]” / “leningsovereenkomst[en]” in het geding gebracht tussen hem en de heer [schuldeiser] . Daarin verklaart [schuldeiser] bereid te zijn aan de man resp. drie maal € 30.000,- en één maal € 100.000,- uit te lenen. Dat die bedragen ook ter beschikking zijn gesteld en dus uitgeleend blijkt niet uit de stukken (volgens de man zijn de bedragen contant uitgeleend). Voorts blijkt niet dat de leningen nog bestonden op de peildatum. Integendeel uit de “leningsovereenkomsten” blijkt dat de leningen al voor de peildatum moesten zijn afgelost.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat er op de peildatum (nog) enige hypothecaire lening bestaat die in mindering strekt op de waarde van het appartement te [plaats 1] , te weten € 135.000,-- (rov. 3.5.1).
Aan het bewijsaanbod van de man dat hij een bedrag van € 190.000,- heeft ontvangen gaat het hof voorbij, nu hij ter zake van de geldlening onvoldoende onderbouwd heeft gesteld (met name in het licht van de bepaling in de “leningsovereenkomst”, dat de leningen moesten zijn afgelost voor de peildatum). Het bewijsaanbod van de man dat de Maltese hypotheekakte reëel is, verwerpt het hof als niet ter zake dienend.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw slaagt voor zover het betreft de geldlening van € 190.000,-. De man dient derhalve aan de vrouw wegens overbedeling te betalen een bedrag van € 135.000 : 2 = € 67.500,--.
(i) Hypotheekakte
Terecht voert de vrouw aan dat ten aanzien van de hypotheken op de bedrijfshallen te [plaats 2] de hypotheekakte enkel het gevestigde zekerheidsrecht bevat, maar dat de geldleningen waarvoor zekerheid wordt verleend in de akte niet zijn opgenomen, noch aangehecht, noch daarvan in de akte melding wordt gemaakt.
(ii) Realiteitsgehalte schulden aan [Bedrijf 1]
De primaire stelling van de vrouw dat de schulden niet reëel zijn, verwerpt het hof, nu de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de man het in zijn macht had de door de vrouw vermelde constructie (het “tussenschuiven” van [Bedrijf 1] ) op te tuigen. Dat had temeer op de weg van de vrouw gelegen nu de man heeft aangevoerd dat [logistics] de enig aandeelhouder van [Bedrijf 1] is en hem de aandeelhouders van [Bedrijf 1] onbekend zijn (mva, pt. 38).
(iii) Hoogte geldleningen van [Bedrijf 1]
Beide partijen nemen sub-productie 35 als uitgangspunt voor hun stellingen inzake de hoogte van de schulden. Het hof volgt partijen daarin. Uit deze productie 35 blijkt dat de totale schuld (hoofdsom), rekening houdend met de optelfout € 1.379.000,- bedroeg. Volgens de vrouw strekt daarop het bedrag aan “repayments” van € 340.000,- in mindering. Het hof volgt de vrouw daarin (de schuld bedroeg derhalve € 1.039.000,-). Repayments zijn immers aflossingen of terugbetalingen. Ook in de brief van [Bedrijf 1] van 12 april 2012 (sub-productie 35) staat dat de “capital sum due” € 1.039.000,- bedroeg. De man heeft voorts nagelaten zijn standpunt dat het bij de repayments zou gaan om rente en kosten (die niet in mindering zouden strekken op de hoofdsom) te onderbouwen (zoals de vrouw ook bij gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd). De grondslag voor de betaling van de beweerde rente en kosten (op basis van een van de vele overgelegde overeenkomsten van geldlening, en zo ja welke?) heeft de man niet duidelijk gemaakt; een verzoek/aanmaning tot betaling van dit bedrag aan rente en kosten, een specificatie daarvan (waarop zagen de kosten; hoe is het bedrag van € 340.000,- samengesteld) betalingsbewijzen etc., dit alles ontbreekt. Aan toepassing van de imputatieregel van artikel 6:44 BW wordt dan niet toegekomen.
Indien en voor zover de man van mening is dat rentetermijnen in aanmerking dienen te worden genomen, had hij dit bij de rechtbank ‘s-Gravenhage naar voren moeten brengen (zie, in die zin, ook het hiervóór in rov. 3.9.1 geciteerde oordeel van de rechtbank Oost-Brabant en hetgeen het hof zojuist overwoog over het gezag van gewijsde onder het kopje “Rechtbank ‘s-Gravenhage”). Het hof laat de stelling van de man dat de vordering van [Bedrijf 1] is “opgerent”, dan ook buiten beschouwing.
Anders dan de vrouw meent, strekt het bedrag van € 50.000,- dat de man zou hebben geleend aan de zoon van partijen niet in mindering op de schuld aan [Bedrijf 1] . De man heeft het bedrag van € 50.000,- namelijk niet opgevoerd als een van de schulden voor de bedrijfshallen, en het komt ook niet voor op de hiervóór genoemde sub-productie 35.
De man wijst in zijn memorie van antwoord, pt. 42 nog op bankafschriften waarop overschrijvingen zouden staan vermeld, maar die afschriften, waarvan de man nalaat duidelijk te maken waar deze zich bevinden in het dossier dat zeven ordners beslaat, betreffen kennelijk een lening van [Bedrijf 1] aan de vrouw, terwijl de leningen waar het thans om gaat, zijn aangegaan door de man, zodat aan deze verwijzing wordt voorbijgegaan.
Hetgeen de vrouw voorts nog heeft aangevoerd, in het bijzonder onder het kopje “contant maken van de te verrekenen onderwaarde” (mvg, pt. 78-86), kan niet tot een ander oordeel leiden.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw ook (ten dele) slaagt voor zover het betreft de geldlening van € 1.379.000,-. De onderwaarde van de goederen te [plaats 2] bedraagt daarmee (€ 912.000,-- minus € 1.039.000,- =) € 127.000,- (negatief). De vrouw zal aan de man de helft van dat bedrag, te weten € 63.500,- dienen te voldoen.
Overleggen bescheiden t.a.v. huurbaten bedrijfshallen (grief V in principaal appel)
3.10.1.De vrouw vorderde in eerste aanleg de man te veroordelen tot het overleggen van de aanslagen IB, vennootschapsbelasting en omzetbelasting in Nederland en Duitsland vanaf 2004, omdat uit deze stukken kan blijken wat de vermogenspositie van de man is, en de omvang en samenstelling van de gemeenschap kan worden vastgesteld. Uit de aanslagen omzetbelasting kan de hoogte van de huuropbrengsten van de bedrijfshallen blijken, zodat vastgesteld kan worden welk bedrag uit dien hoofde nog dient te worden verdeeld.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt beslist.
“De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van de vordering op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onder meer is vereist dat de aanvrager, in dit geval de vrouw, een rechtmatig belang heeft bij de gevorderde bescheiden. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2010 is de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen verdeeld. Voor zover in de onderhavige procedure vorderingen zijn ingesteld met betrekking tot de verdeling, behoeven deze behandeling voor zover deze zien op vermogensbestanddelen die nog niet zijn verdeeld dan wel op de realisatie van de verdeling oftewel het vaststellen van de vorderingen die partijen over en weer nog op elkaar hebben op basis van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De gevorderde bescheiden zien op het vaststellen van de omvang van de gemeenschap en op de verdeling van huuropbrengsten, echter een concrete vordering van de vrouw te dien aanzien is niet ingesteld. Dat zij een rechtmatig belang heeft bij de gevorderde bescheiden is dan ook niet vast komen te staan, zodat de vordering wordt afgewezen. De rechtbank ziet evenmin gronden aanwezig voor toewijzing van het gevorderde op basis van artikel 22 Rv.”
Hiertegen richt zich de vijfde grief van de vrouw. Zij stelt het volgende.
In eerste aanleg heeft de vrouw bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen, de helft van de door hem sedert de peildatum 27 augustus 2007 ontvangen huursommen wegens verhuur van de aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende bedrijfshallen te [plaats 2] .
Nu de rechtbank ‘s-Gravenhage de peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgemeenschap heeft bepaald op 27 augustus 2007, maken de na die datum opgekomen huurbaten geen onderdeel uit van de door de rechtbank ‘s-Gravenhage vastgestelde verdeling. Nu de bedrijfshallen gemeenschappelijk eigendom zijn, komen te huurbaten sinds die datum tot aan de datum van (obligatoire) toedeling van de onroerende zaken aan de man (25 februari 2010), op grond van artikel 3:172 BW toe aan beide partijen, ieder voor de helft.
De huurbaten in de periode 27 augustus 2007 tot 25 februari 2010 dienen alsnog te worden vastgesteld en in de verdeling te worden betrokken. Om die reden heeft de vrouw belang bij de door haar gevorderde bescheiden.
Ook heeft de vrouw belang bij de gevorderde bescheiden omdat die licht werpen op het realiteitsgehalte en de omvang van de vermeende schulden van de man, de waarde van de bedrijfshallen te [plaats 2] en zij een algemeen beeld geven van de samenstelling van de huwelijksgemeenschap en de waarde van de overige tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen per de peildata.
3.14.1.Deze grief keert zich tegen rov. 5.46 en 5.47., waarin het volgende is overwogen.
“5.46. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het volgende in het kader van (de realisatie van) de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap:
- de waarde van het onroerend goed te [plaats 1] wordt gesteld op € 135.000,- (r.o. 5.3 en 5.4);
- de waarde van de onroerende zaken te [plaats 2] ( [gemeente] ) wordt gesteld op €. 912.000,- (r.o. 5.9);
- de hypothecaire schulden worden gesteld op een bedrag van € 190.000,-- en 1.379.000,- (r.o. 5.16);
- het saldo van de rekening met nummer [bankrekeningnummer 2] bedroeg op de peildatum 12,28, zodat de vrouw aan de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van 6,14 dient te voldoen (r.o. 5.19);