ECLI:NL:GHSHE:2016:5529

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
13 december 2016
Zaaknummer
200.160.024_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht; wettelijke gemeenschap; verdeling; gezag van gewijsde beschikking rechtbank ’s-Gravenhage uit 2010

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep in een geschil over de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen, die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. Het huwelijk is ontbonden op 27 augustus 2007. De rechtbank 's-Gravenhage had op 25 februari 2010 een beschikking gegeven over de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap, welke in kracht van gewijsde is gegaan. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, en de man, geïntimeerde in principaal hoger beroep, zijn in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 november 2013. De rechtbank had de vrouw veroordeeld om mee te werken aan de overdracht van onroerend goed en een bedrag van € 261.006,14 aan de man te voldoen. De vrouw betwistte de waarde van het onroerend goed en de hypothecaire leningen die aan de man zouden zijn toegekend. Het hof oordeelde dat de vrouw niet benadeeld was in de zin van dwaling en dat de beslissingen van de rechtbank 's-Gravenhage bindend zijn. Het hof heeft de grieven van de vrouw afgewezen, met uitzondering van de grief die betrekking had op de hypothecaire lening van € 190.000,-, waar het hof oordeelde dat deze niet bestond op de peildatum. De man werd veroordeeld tot betaling van een bedrag aan de vrouw wegens overbedeling. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling van de huuropbrengsten van de bedrijfshallen en de kosten daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.160.024/01
arrest van 13 december 2016
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. G.M. de Weerd, en mr. D. Knottenbelt te Rotterdam, voorheen mr. P.N.M. de Gier,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. J.A.A. van der Weijst te Sint-Michielsgestel,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 februari 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 27 november 2013, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen de vrouw als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/219699/HAZA 10-2369)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties en eiswijziging;
  • de akte houdende bezwaar tegen wijziging van eis;
  • de antwoordakte op bezwaar tegen wijziging van eis;
  • de rolbeslissing van 23 januari 2015;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • H12-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 25 januari 2016.
  • H12-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 29 januari 2016;
  • de pleitnota’s van beide partijen, overgelegd bij het pleidooi op 10 februari 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
Na het pleidooi, op 1 april 2016, is nog ontvangen een faxbericht van de advocaat van de man. Het hof heeft daarvoor geen toestemming gegeven. Het faxbericht zal het hof bij zijn beoordeling buiten beschouwing laten.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is ontbonden op 27 augustus 2007 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.1.2.
Bij beschikking van 25 februari 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld.
3.2.
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank – voor zover thans van belang – uitvoerbaar bij voorraad:
- de vrouw veroordeeld om mee te werken aan de tenaamstelling/levering van haar aandeel betreffende het bij partijen bekende onroerend goed te [plaats 1] en de onroerende zaken te [plaats 2] , waarbij de vrouw dient mee te werken aan de ondertekening van de daarvoor benodigde notariële akten;
- bepaald dat de vrouw aan de man uit hoofde van afwikkeling van de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen een bedrag van € 261.006,14 dient te voldoen;
- bepaald dat ieder der partijen voor de helft draagplichtig is voor de kosten verbonden aan de taxatie van de onroerende goederen te [plaats 2] ;
- de proceskosten gecompenseerd in die zin dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De grieven van partijen betreffen – zakelijk weergegeven –:
- de waarde van het onroerend goed te [plaats 1] (grief I in principaal appel);
- meewerken aan overdracht onroerende zaken en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (grief II in principaal appel en grief 2 in incidenteel appel);
- de waarde van de bedrijfshallen te [plaats 2] (grief III);
- hypothecaire leningen appartement [plaats 1] en bedrijfshallen [plaats 2] (grief IV in principaal appel);
- overleggen bescheiden t.a.v. huurbaten bedrijfshallen (grief V in principaal appel);
- kosten taxatie onroerend goed [plaats 2] (grief VII in principaal appel);
- bankrekening Volksbank [vestigingsnaam] met nummer [bankrekeningnummer 1] (grief 1 in incidenteel appel);
- wijziging van eis: overlegging brief mr. De Gier;
- “ concluderend” (grief VI in principaal appel).
Waarde onroerend goed te [plaats 1] (grief I in principaal appel)
3.5.1.
Partijen zijn ter zitting in eerste aanleg overeengekomen dat het onroerend goed te [plaats 1] tegen een waarde van € 135.000,-- in de afwikkeling van de verdeling dient te worden betrokken.
Hiertegen richt zich de eerste grief van de vrouw. Zij vordert vernietiging van deze afspraak op grond van dwaling. Zij voert hiertoe het volgende aan.
De instemming van de vrouw met de waarde van € 135.000,-- was gebaseerd op door de man in het geding gebrachte foto’s (productie 27 van de zijde van de man), die het appartement in vrij abominabele staat toonden. Naar thans is gebleken, geven deze foto’s een volstrekt onjuiste voorstelling van zaken omtrent de staat van het appartement.
Uit de als productie 1 overgelegde verklaring van de Maltese makelaar [makelaar] blijkt dat deze het appartement op verzoek van beide partijen heeft getaxeerd op een waarde van € 175.000,--.
Als de vrouw had geweten wat de werkelijke staat van het appartement was, had zij nooit ingestemd met de waarde van € 135.000,--. De vrouw verzoekt het hof uit te gaan van de waarde van € 175.000,-- bij de bepaling van de omvang van de gemeenschap van partijen en bij het bepalen van de uiteindelijke vordering wegens over-/onderbedeling.
3.5.2.
De man voert verweer.
3.5.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 3:199 BW zijn op een verdeling de artikel 6:228-230 BW niet van toepassing, zodat het beroep van de vrouw op dwaling in de zin van artikel 6:228 BW niet kan slagen
Het hof begrijpt de stellingen van de vrouw aldus dat zij een beroep doet op dwaling in de zin van artikel 3:196 BW. In dat geval moet de vrouw, doordat zij omtrent de waarde van het appartement heeft gedwaald, voor meer dan een kwart zijn benadeeld.
Voor zover het hof de vrouw al zou volgen in haar stelling dat het appartement een waarde vertegenwoordigt van € 175.000,--, dan is de vrouw niet benadeeld voor meer dan een vierde als bedoeld in artikel 3:196 BW. Dit zou immers pas het geval zijn indien partijen een lagere waarde zouden zijn overeengekomen dan € 131.250,-- (175.000,-- minus een kwart (€ 43.750,--) = € 131.250,--).
Nu de vrouw ook niet heeft betoogd dat zij door “de” verdeling (dus niet slechts van het appartement, maar de verdeling in zijn totaliteit) is benadeeld voor meer dan een vierde, behoeft het hof hierop niet te beslissen.
De eerste grief van de vrouw faalt.
Meewerken aan overdracht onroerende zaken en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid (grief II in principaal appel en grief 2 in incidenteel appel)
3.6.1.
De tweede grief van de vrouw richt zich tegen de navolgende, met elkaar verband houdende overwegingen van de rechtbank:
“[5.4] “De vordering van de vrouw onder I haar medewerking aan overdracht afhankelijk te stellen van een door de man te leveren schriftelijk bewijs dat hij de op die zaken rustende (hypothecaire) geldleningen voor zijn rekening neemt, zal de rechtbank afwijzen. De onroerende zaken zijn reeds toegedeeld aan de man bij beschikking van de rechtbank te ’s-Gravenhage. Hieruit volgt dat de vrouw dient mee te werken aan de overdracht, zodat zij niet op dit moment deze levering nog afhankelijk kan stellen van een voorwaarde.”
De vrouw voert het volgende aan.
Het appartement te [plaats 1] en de bedrijfshallen in [plaats 2] dienen in het kader van de verdeling te worden overgedragen aan de man (ex artikel 3:84 BW). Uit de obligatoire toedeling van de onroerende zaken aan de man volgt echter niet dat de vrouw
onvoorwaardelijkmoet meewerken aan de goederenrechtelijke levering van deze zaken aan de man. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft slechts in zijn algemeenheid de obligatoire verdeling van de huwelijksgemeenschap bepaald, en daarbij niets bepaald omtrent de goederenrechtelijke levering (en de vorderingen van de man daartoe zelfs afgewezen), zodat de vrouw in onderhavige procedure aan haar medewerking aan de goederenrechtelijke levering de voorwaarde kan verbinden dat zij zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden. Zij heeft hierbij een rechtens te respecteren belang. Op grond van het op 27 augustus 2007 geldende artikel 1:102 BW is de vrouw na de ontbinding van de gemeenschap voor de helft aansprakelijk voor de schulden van de man, terwijl zij door de toedeling van de onroerende zaken aan de man niets verkrijgt waaruit zij deze schulden zou kunnen voldoen.
Het realiteitsgehalte van de schulden is uiterst twijfelachtig. De vrouw is van mening dat de schulden van de man in wezen eigen gelden van partijen zijn en de door de man genoemde schuldeisers slechts stromannen van de man zijn.
Om voormelde redenen moet de man in staat worden geacht, en kan van hem in redelijkheid ook gevergd worden dat hij ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid van de vrouw bewerkstelligt, alvorens de aan hem toegedeelde onroerende zaken aan hem worden geleverd.
3.6.2.
De man voert verweer. Hij voert het volgende aan.
Het appartement in [plaats 1] staat inmiddels op naam van de man, dus op dit punt faalt de grief van de vrouw reeds.
De vrouw is voorts niet hoofdelijk aansprakelijk want zij is geen contractspartij bij de geldleningsovereenkomsten met [Bedrijf 1] en [schuldeiser] .
De panden in [plaats 2] dienen nog op naam van de man gesteld te worden. Op dit onderdeel is de man in incidenteel appel gekomen. Hij stelt het volgende.
Nu uit de houding van de vrouw tot op heden blijkt dat zij geenszins van plan is de medewerking te verlenen waartoe zij is veroordeeld, dient de vrouw op straffe van een dwangsom van € 5.000,-- per dag, met een maximum van € 250.000,--, te worden bevolen om haar onmiddellijke medewerking aan de tenaamstelling te verlenen en als de dwangsommen in integro verbeurd zijn, dient het arrest van het hof in de plaats te treden van de voor de vrouw op te maken akten.
3.6.3.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de (hypothecaire) geldleningen na levering geheel voor rekening van de man zullen zijn (dagv. hb) en dat zij wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de geldleningen.
De verdeling van het onroerend goed is reeds gelast. Tegen die beslissing is geen hoger beroep ingesteld, zodat de gelaste verdeling definitief is geworden.
Voorts kan het hof niet bepalen dat de vrouw na verdeling van de onroerende zaken niet meer aansprakelijk is (ex artikel 1:102 (oud) BW) voor de geldleningen. Voor ontslag uit haar aansprakelijkheid is instemming van derden vereist, te weten de schuldeisers. Deze schuldeisers zijn echter geen partij in dit geding. De vrouw beroept zich nog wel op verwevenheid van schuldeisers en de man, en stelt dat de schuldeisers in feite stromannen van de man zijn. Deze stelling heeft de vrouw echter onvoldoende geconcretiseerd, zodat zij niet tot een andere beoordeling kan leiden.
De tweede grief van de vrouw faalt voor zover deze ziet op het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
3.6.4.
Dat de (hypothecaire) leningen na levering in de onderlinge verhouding van partijen geheel voor rekening van de man zullen zijn, volgt uit de omstandigheid dat de vrouw al heeft bijgedragen in de schuld (voor zover deze haar aangaat) bij de verdeling, namelijk door verrekening van de helft van de taxatiewaarde.
Naar het oordeel van het hof kan het vonnis van de rechtbank niet anders worden begrepen dan dat de man de vrouw dient te vrijwaren ter zake van de volledige schuld, doch het hof zal duidelijkheidshalve, in aanvulling op het bestreden vonnis, bepalen dat de man de vrouw dient te vrijwaren voor de hypothecaire schulden ter zake van de panden te [plaats 1] en [plaats 2] . In zoverre slaagt grief II in principaal appel.
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat uit de stellingen van de vrouw (in eerste aanleg en in hoger beroep) niet kan worden afgeleid dat de vrees bestaat dat zij niet mee zal werken aan de levering. De man heeft zijn vordering op dit punt in hoger beroep onvoldoende onderbouwd.
Grief 2 in incidenteel appel faalt mitsdien.
Gezag van gewijsde
3.7.
Alvorens het hof toekomt aan de beoordeling van de overige grieven, stelt het hof het volgende voorop.
In de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 februari 2010 is beslist aangaande de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Deze beschikking is in kracht van gewijsde gegaan, dat wil zeggen dat daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat. Deze beschikking heeft daarmee gezag van gewijsde. Ingevolge artikel 236 lid 1 Rv hebben beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. Dit artikel leent zich voor analoge toepassing op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil (HR 30 oktober 1998, NJ 1999/83). Dit houdt in dat de beslissingen in voornoemde beschikking bindend zijn en dat in latere procedures tussen dezelfde partijen onbetwistbaar vastligt wat de rechter omtrent de rechtsbetrekking tussen deze partijen in die uitspraak heeft beslist.
De beslissingen van de rechtbank ‘s-Gravenhage in voornoemde beschikking dienen dan ook in het onderhavige geschil tot uitgangspunt.
De waarde van de bedrijfshallen te [plaats 2] (grief III in principaal appel)
3.8.1.
De derde grief van de vrouw richt zich tegen de navolgende, met elkaar verband houdende, overwegingen van de rechtbank:
“[5.9] Dat de onroerende zaken zijn verhuurd per 26 januari 2009 aan [logistics] Logistics is door de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist nu zij enkel betoogt dat zij voor de verhuur geen toestemming heeft gegeven alsmede met de huurovereenkomst niet bekend is, maar zij heeft niet weersproken dat de huurovereenkomst is gesloten. Aldus staat vast dat de onroerende zaken zijn verhuurd.”
(…)
“De vrouw heeft de, met de huurovereenkomsten onderbouwde, stelling van de man ten aanzien van de verhuurprijs, onvoldoende gemotiveerd weersproken, zodat de rechtbank van die huurprijs uit zal gaan.”
(…)
“(…) niet is gesteld of gebleken dat op dat moment [toevoeging van het hof: 25 februari 2010] van leegstand [toevoeging van het hof: van de bedrijfshallen te [plaats 2] ] sprake was. De inkomsten uit verhuur vormen voorts terecht mede de grondslag voor de waardering van de onroerende zaken in verhuurde zaak en de rechtbank zal uitgaan van die waarde.”
(…)
[5.34] “Voorts heeft de rechtbank in het vorengaande beslissingen genomen met betrekking tot de onroerende zaken en de waarde daarvan, zodat de vordering van de vrouw ook overigens geen bespreking meer behoeft.”
De grief van de vrouw bestaat uit drie onderdelen.
Allereerst het “realiteitsgehalte van de huurovereenkomst” (mvg, 22-29). In de tweede plaats dat de huurovereenkomst “geen waardedrukkend effect” heeft (mvg, 30-35).
Ten slotte voert de vrouw, maar dan subsidiair, aan dat de bedrijfshallen in de verdeling moeten worden betrokken voor de waarde in verhuurde staat op basis van een marktconforme huur (€ 126.408,--) die op pagina 5 van het rapport van taxateur [taxateur] is vermeld.
3.8.2.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Realiteitsgehalte van de huurovereenkomst
De vrouw voert aan dat “de betreffende huurovereenkomst” enkel is gesloten om de waarde van de bedrijfshallen te verminderen; dat “de” huurovereenkomst door partijen nimmer is nagekomen en er feitelijk nooit een huurverhouding heeft bestaan. Verder zijn huurder en schuldeiser/hypotheekhouder een en hetzelfde concern.
De man heeft verweer gevoerd. Er is een huurovereenkomst met [logistics] , die is overgelegd bij het taxatierapport.
Het hof oordeelt als volgt. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft in de beschikking van 25 februari 2010 (p. 4) al vastgesteld dat sprake is van verhuur (van twee loodsen). Daarmee staat dit feit onbetwistbaar vast (zie rov. 3.7 hiervóór). Hetgeen de vrouw thans ter zake van “de” huurovereenkomst aanvoert (daaronder begrepen haar betoog over de verwevenheid van huurder en schuldeiser/hypotheekhouder), had zij ook voor de rechtbank ‘s-Gravenhage (of in een tegen een in die zaak gegeven beschikking ingesteld hoger beroep) kunnen aanvoeren, maar dat heeft zij toen nagelaten. Hetgeen de vrouw nog heeft aangevoerd over het deskundigenrapport van de heer [taxateur] van 17 april 2012, dat voor bepaalde “hallen” geen huurbaten worden genoemd of dat de huursommen te laag zouden zijn (mvg, pt. 24 en 25), doet aan het bestaan van “de” huurovereenkomst niet af. Dit laatste geldt ook voor de door de vrouw aangevoerde omstandigheid dat hoewel het deskundigenrapport vermeldt dat de gebouwen ad 1 tot en met 6 verhuurd zijn, “slechts één bedrijfshal feitelijk in gebruik was” op de peildatum (mvg, pt. 26 en 27).
Geen waardedrukkend effect huurovereenkomst
De vrouw voert het volgende aan. Aangezien in geval van verkoop van de bedrijfshallen de huurovereenkomst feitelijk eenvoudig kon worden ontbonden, zodat een hogere verkoopwaarde vrij van huur kon worden gerealiseerd, zijn de inkomsten uit verhuur niet relevant voor de waardering van de bedrijfshallen, maar is enkel relevant de waarde in onverhuurde staat. Voorts is de huurovereenkomst onmiddellijk opzegbaar.
De man heeft verweer gevoerd.
Het hof oordeelt als volgt. Terecht voert de man aan dat de maatstaf is de feitelijke situatie op de peildatum, en dat is in verhuurde staat; niet de hypothetische situatie van verkoop in onverhuurde staat. Dat [Bedrijf 1] bij een eventuele verkoop bereid zou zijn de huurovereenkomst te ontbinden, berust op een inschatting van de vrouw, maar is niet op feiten gestoeld. De huurovereenkomst is bovendien niet onmiddellijk opzegbaar, zoals de vrouw meent. Beëindiging van de huurovereenkomst vindt namelijk plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode (van vijf jaar) met inachtneming van een termijn van ten minste één jaar (huurovereenkomst, prod. 14 in hoger beroep, subprod. 43, artikel 3.3).
Subsidiair
Over de subsidiaire stelling van de vrouw oordeelt het hof als volgt. Beide partijen hebben de heer [taxateur] opdracht gegeven, vast te stellen: “de waarde in het economische verkeer waarvoor de loodsen/bedrijfshallen redelijkerwijze aan een derde zouden kunnen worden verkocht (…) per waardepeildatum 25 februari 2010 (…)”, (rapport, p. 1). Voor de beslissing van het onderhavige geschil van partijen is dit de juiste maatstaf. Bij de vaststelling van die waarde is de deskundige uitgegaan van een waarde in verhuurde staat en heeft hij terecht rekening gehouden (rapport, p. 3) met de bestaande huurovereenkomst. Verkoop van de loodsen/bedrijfshallen (waarvan wordt uitgegaan bij de waarde in het economisch verkeer) zou immers plaatsvinden in die verhuurde staat. De deskundige heeft, terecht, gewezen op de volgende bepalingen uit de huurovereenkomst. De overeenkomst is aangegaan voor de duur van vijf jaar, ingaande uiterlijk op 1 februari 2009 (huurovereenkomst, prod. 14 in hoger beroep, subprod. 43, artikel 3.1). Na het verstrijken van deze periode van vijf jaar, wordt de overeenkomst voortgezet voor een nieuwe periode van vijf jaar, derhalve tot en met 31 januari 2019 (artikel 3.2). Beëindiging van de huurovereenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode met inachtneming van een termijn van ten minste één jaar (artikel 3.3). Aldus is de deskundige gekomen tot een waarde in het economisch verkeer van € 912.000,-, Dat de loodsen redelijkerwijs verkocht zouden kunnen worden aan een derde bij de “Marktconforme huur DTZ (bovengrens) gecorrigeerd” (van € 126.408,-), en dat dit zou leiden tot een hogere economische waarde heeft de deskundige niet onderzocht, zodat dat bezwaar van de vrouw wordt verworpen.
De slotsom van het voorgaande is dat de derde grief van de vrouw faalt.
Op de stelling van de vrouw (mvg, pt. 23) dat de man mogelijke huurbaten bij helfte met de vrouw moet delen, zal het hof hieronder (rov. 3.10) nader ingaan.
Hypothecaire geldleningen appartement [plaats 1] en bedrijfshallen [plaats 2] (grief IV in principaal appel)
3.9.1.
De vierde grief van de vrouw richt zich tegen rov. 5.16 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank als volgt heeft overwogen:
“De rechtbank overweegt dat de rechtbank te ‘s-Gravenhage in haar beschikking van 25 februari 2010 heeft beslist dat aan de man het onroerend goed te [plaats 1] , onder verrekening met de vrouw van de helft van de taxatiewaarde per de peildatum na aftrek van de per de peildatum bestaande hypothecaire lening alsook de onroerende goederen te [plaats 2] , onder verrekening van de helft van de taxatiewaarde per de peildatum na aftrek van de per de peildatum bestaande hypothecaire lening(en), worden toegedeeld. De vordering van de man, zo begrijpt de rechtbank, ziet op de tenuitvoerlegging van deze beschikking op dit punt. De rechtbank te ‘s-Gravenhage heeft in haar beschikking van 25 februari 2010 al een beslissing genomen die bindende kracht heeft. Er is geen plaats om thans de discussie over het bestaan van de hypothecaire leningen over te doen. Aldus zal de rechtbank, uitgaande van de hypotheekakten zoals door de man in de procedure gebracht, de hypotheekschuld ad € 190.000,00 in mindering brengen op de waarde van de onroerende zaak te [plaats 1] en de hypotheekschuld van in totaal € 1.379.000,00, zijnde het totaal van de onderliggende geldleningen, op de waarde van de onroerende zaken te [plaats 2] . Dat hierbij, zoals de man vordert, tevens rentetermijnen in aanmerking dienen te worden genomen, volgt niet uit de beslissing van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zodat die reeds daarom buiten beschouwing worden gelaten.”
De
vrouwstelt het volgende.
Rechtbank ‘s-Gravenhage
De discussie over het bestaan van de hypothecaire geldleningen is nog niet gevoerd in de procedure bij de rechtbank ‘s-Gravenhage. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft zich niet uitgelaten over de vraag of de door de man gestelde geldleningen reëel zijn, noch over de vraag wat de omvang van deze geldleningen is. De rechtbank ‘s-Gravenhage heeft dus ook nog geen beslissing genomen over de over- of onderwaarde van de aan de man toegedeelde onroerende zaken.
[plaats 1]
Ten aanzien van de hypotheek op het appartement te [plaats 1] stelt de vrouw het volgende.
In de hypotheekakte van het appartement op [plaats 1] wordt melding gemaakt van een geldlening van € 190.000,--. De notaris heeft het feitelijk bestaan van deze geldlening echter niet kunnen controleren en is afgegaan op de verklaringen van partijen. Deze hypotheekakte biedt derhalve enkel dwingendrechtelijk bewijs dat de man en de heer [schuldeiser] hebben
verklaarddat er geldleningsovereenkomsten bestonden, op welke verklaring de notaris mocht afgaan, maar niet dat de notaris heeft
geconstateerddat deze geldleningsovereenkomsten ook daadwerkelijk bestonden.
In de hypotheekakte staat dat van de geldlening en de voorwaarden blijkt uit
‘the hereto attached document marked letter B’,welk document door de man niet in het geding is gebracht. Uit de hypotheekakte blijkt niet dat een hypotheekrecht is gevestigd voor een per peildatum nog bestaande schuld.
De vrouw betwist voorts dat de geleende € 190.000,-- op enige wijze ter beschikking is gesteld of aan het appartement is besteed. Op de peildatum was er geen sprake van een schuld.
[plaats 2]
Ten aanzien van de hypotheken op de bedrijfshallen te [plaats 2] stelt de vrouw dat de hypotheekakte enkel het gevestigde zekerheidsrecht bevat, maar dat de geldleningen waarvoor zekerheid wordt verleend in de akte niet zijn opgenomen, noch aangehecht, noch daarvan in de akte melding wordt gemaakt. De akte vermeld slechts dat de hypotheek wordt gevestigd
‘tot zekerheid van al hetgeen de schuldeiser blijkens haar administratie (…) te vorderen heeft of mocht hebben, uit hoofde van verstrekte en/of alsnog te verstrekken geldleningen, verleende en/of alsnog te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen, dan wel uit welke andere hoofde dan ook.’
De hypotheekakte bevat derhalve geen enkel bewijs over het bestaan van de onderliggende geldleningen. Deze geldleningen (en niet de hypotheekakte) stonden en staan ter discussie. Nu de onderliggende geldleningsovereenkomsten niet zijn opgenomen in de notariële akte, heeft deze akte ten aanzien van de geldleningen dan ook geen dwingende bewijskracht (mvg, pt. 38 en 39)
De vrouw voert “primair” het volgende aan. De vermeende schulden aan [Bedrijf 1] zijn in wezen gelden van partijen zelf, die de man door het tussenschuiven van [Bedrijf 1] aan zichzelf heeft “geleend” (mvg, pt. 71). Daarmee dienen deze vermeende schulden niet in aanmerking te worden genomen bij de toedeling van de bedrijfshallen aan de man.
Subsidiair voert de vrouw het volgende aan.
De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een hoofdsom van de schulden aan [Bedrijf 1] (per peildatum 25 februari 2010) van € 1.379.000,-. Dat moet zijn: € 1.039.000,-, omdat er vóór de peildatum een bedrag is afgelost van € 340.000,- (zie prod. 11, sub-prod. 35). De man gaat in zijn akte na comparitie, sub 20 zelf ook uit van een bedrag van € 1.039.000,-. (mvg, pt. 72-74.)
Voorts voert de vrouw nog aan dat de ten behoeve van de bedrijfshallen aangegane schulden nog moeten worden verminderd met een bedrag van € 50.000,- (zodat een totaalbedrag aan schulden resteert van (€ 1.039.000,-. minus € 50.000,- =) € 989.000,-. Het bedrag van € 50.000,- heeft de man geleend van [Bedrijf 1] , maar dit bedrag hangt helemaal niet samen met de bedrijfshallen; de man heeft dit bedrag geleend aan de zoon van partijen.
3.9.2.
De
manconcludeert tot verwerping van de grieven van de vrouw. Samengevat voert hij het volgende aan
Uit de als productie 2 bij mva overgelegde akte vloeit voort dat de vrouw de geldleningen ( [plaats 1] en [plaats 2] ) erkent (mva, pt. 40).
Productie 11, sub-productie 34 bevat de overeenkomsten van geldlening van de man met [Bedrijf 1] (inzake [plaats 2] ). Sub-productie 35 bevat een opgave van de aan [Bedrijf 1] verschuldigde hoofdsom met rente, per peildatum. Sub-productie 35 bevat een optelfout; de hoofdsom bedraagt niet € 1.039.000,-, maar € 1.379.000,-. Een bedrag van € 340.000,- is terugbetaald aan rente en kosten. De vordering van [Bedrijf 1] is evenwel “opgerent”, zodat deze per 31 december 2009 € 1.497.179,- bedraagt (mva, pt. 55). Als sub-productie 37 is nog een overzicht overgelegd waaruit blijkt van de diverse betalingen (mva, pt. 49). Ook in eerste aanleg zijn bankafschriften overgelegd met vermelding van overschrijvingen (mva, pt. 42).
De man biedt bewijs aan van zijn stelling dat de Maltese hypotheekakte reëel is (mva, pt. 43) en hij biedt, ter zake het onroerend goed te [plaats 1] , bewijs aan van de ontvangst door hem van een bedrag van € 190.000,- (mva, pt. 49).
3.9.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Rechtbank ‘s-Gravenhage
In de beschikking van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 25 februari 2010 is beslist dat de boven- dan wel onderwaarde van de onroerende zaken in [plaats 1] en [plaats 2] zal worden vastgesteld door van de taxatiewaarde “de per de peildatum bestaande hypothecaire geldleningen af te trekken” (p. 4). Deze beslissing is bindend en ligt onbetwistbaar vast (rov. 3.7, hiervóór). Daarmee is echter nog geen oordeel gegeven over de hoogte van de hypothecaire geldleningen; deze laatste kwestie valt niet valt onder het gezag van gewijsde van de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, zodat het hof daarover in de onderhavige procedure kan oordelen.
Erkenning van de schulden ( [plaats 1] en [plaats 2] )
Uit productie 2 bij de memorie van antwoord volgt, anders dan de man meent, niet dat de vrouw de geldleningen erkent. Productie 2 betreft een vermogensopstelling per 1 augustus 2004, en dat is niet de peildatum. Voorts was die opstelling bestemd om te worden gevoegd bij een akte wijziging huwelijksvoorwaarden, terwijl partijen bij ontbinding van hun huwelijk waren gehuwd in gemeenschap van goederen.
[plaats 1]
In de hypotheekakte (productie 32 in eerste aanleg, achter productie 11 in hoger beroep) staat dat van de geldlening en de voorwaarden blijkt uit het aangehechte document “marked letter B”. Dit document is echter niet aangehecht, en hoewel de vrouw hier haar vraagtekens bij heeft gezet, is dit door de man niet in het geding gebracht. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om het document “marked letter B” in het geding te brengen. Dit heeft hij evenwel nagelaten.
De man heeft als productie 33 in eerste aanleg (achter productie 11 in hoger beroep) nog wel vier verschillende “loan agreement[s]” / “leningsovereenkomst[en]” in het geding gebracht tussen hem en de heer [schuldeiser] . Daarin verklaart [schuldeiser] bereid te zijn aan de man resp. drie maal € 30.000,- en één maal € 100.000,- uit te lenen. Dat die bedragen ook ter beschikking zijn gesteld en dus uitgeleend blijkt niet uit de stukken (volgens de man zijn de bedragen contant uitgeleend). Voorts blijkt niet dat de leningen nog bestonden op de peildatum. Integendeel uit de “leningsovereenkomsten” blijkt dat de leningen al voor de peildatum moesten zijn afgelost.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat er op de peildatum (nog) enige hypothecaire lening bestaat die in mindering strekt op de waarde van het appartement te [plaats 1] , te weten € 135.000,-- (rov. 3.5.1).
Aan het bewijsaanbod van de man dat hij een bedrag van € 190.000,- heeft ontvangen gaat het hof voorbij, nu hij ter zake van de geldlening onvoldoende onderbouwd heeft gesteld (met name in het licht van de bepaling in de “leningsovereenkomst”, dat de leningen moesten zijn afgelost voor de peildatum). Het bewijsaanbod van de man dat de Maltese hypotheekakte reëel is, verwerpt het hof als niet ter zake dienend.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw slaagt voor zover het betreft de geldlening van € 190.000,-. De man dient derhalve aan de vrouw wegens overbedeling te betalen een bedrag van € 135.000 : 2 = € 67.500,--.
[plaats 2]
(i) Hypotheekakte
Terecht voert de vrouw aan dat ten aanzien van de hypotheken op de bedrijfshallen te [plaats 2] de hypotheekakte enkel het gevestigde zekerheidsrecht bevat, maar dat de geldleningen waarvoor zekerheid wordt verleend in de akte niet zijn opgenomen, noch aangehecht, noch daarvan in de akte melding wordt gemaakt.
(ii) Realiteitsgehalte schulden aan [Bedrijf 1]
De primaire stelling van de vrouw dat de schulden niet reëel zijn, verwerpt het hof, nu de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe de man het in zijn macht had de door de vrouw vermelde constructie (het “tussenschuiven” van [Bedrijf 1] ) op te tuigen. Dat had temeer op de weg van de vrouw gelegen nu de man heeft aangevoerd dat [logistics] de enig aandeelhouder van [Bedrijf 1] is en hem de aandeelhouders van [Bedrijf 1] onbekend zijn (mva, pt. 38).
(iii) Hoogte geldleningen van [Bedrijf 1]
Beide partijen nemen sub-productie 35 als uitgangspunt voor hun stellingen inzake de hoogte van de schulden. Het hof volgt partijen daarin. Uit deze productie 35 blijkt dat de totale schuld (hoofdsom), rekening houdend met de optelfout € 1.379.000,- bedroeg. Volgens de vrouw strekt daarop het bedrag aan “repayments” van € 340.000,- in mindering. Het hof volgt de vrouw daarin (de schuld bedroeg derhalve € 1.039.000,-). Repayments zijn immers aflossingen of terugbetalingen. Ook in de brief van [Bedrijf 1] van 12 april 2012 (sub-productie 35) staat dat de “capital sum due” € 1.039.000,- bedroeg. De man heeft voorts nagelaten zijn standpunt dat het bij de repayments zou gaan om rente en kosten (die niet in mindering zouden strekken op de hoofdsom) te onderbouwen (zoals de vrouw ook bij gelegenheid van het pleidooi heeft aangevoerd). De grondslag voor de betaling van de beweerde rente en kosten (op basis van een van de vele overgelegde overeenkomsten van geldlening, en zo ja welke?) heeft de man niet duidelijk gemaakt; een verzoek/aanmaning tot betaling van dit bedrag aan rente en kosten, een specificatie daarvan (waarop zagen de kosten; hoe is het bedrag van € 340.000,- samengesteld) betalingsbewijzen etc., dit alles ontbreekt. Aan toepassing van de imputatieregel van artikel 6:44 BW wordt dan niet toegekomen.
Indien en voor zover de man van mening is dat rentetermijnen in aanmerking dienen te worden genomen, had hij dit bij de rechtbank ‘s-Gravenhage naar voren moeten brengen (zie, in die zin, ook het hiervóór in rov. 3.9.1 geciteerde oordeel van de rechtbank Oost-Brabant en hetgeen het hof zojuist overwoog over het gezag van gewijsde onder het kopje “Rechtbank ‘s-Gravenhage”). Het hof laat de stelling van de man dat de vordering van [Bedrijf 1] is “opgerent”, dan ook buiten beschouwing.
Anders dan de vrouw meent, strekt het bedrag van € 50.000,- dat de man zou hebben geleend aan de zoon van partijen niet in mindering op de schuld aan [Bedrijf 1] . De man heeft het bedrag van € 50.000,- namelijk niet opgevoerd als een van de schulden voor de bedrijfshallen, en het komt ook niet voor op de hiervóór genoemde sub-productie 35.
De man wijst in zijn memorie van antwoord, pt. 42 nog op bankafschriften waarop overschrijvingen zouden staan vermeld, maar die afschriften, waarvan de man nalaat duidelijk te maken waar deze zich bevinden in het dossier dat zeven ordners beslaat, betreffen kennelijk een lening van [Bedrijf 1] aan de vrouw, terwijl de leningen waar het thans om gaat, zijn aangegaan door de man, zodat aan deze verwijzing wordt voorbijgegaan.
Hetgeen de vrouw voorts nog heeft aangevoerd, in het bijzonder onder het kopje “contant maken van de te verrekenen onderwaarde” (mvg, pt. 78-86), kan niet tot een ander oordeel leiden.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief van de vrouw ook (ten dele) slaagt voor zover het betreft de geldlening van € 1.379.000,-. De onderwaarde van de goederen te [plaats 2] bedraagt daarmee (€ 912.000,-- minus € 1.039.000,- =) € 127.000,- (negatief). De vrouw zal aan de man de helft van dat bedrag, te weten € 63.500,- dienen te voldoen.
Overleggen bescheiden t.a.v. huurbaten bedrijfshallen (grief V in principaal appel)
3.10.1.
De vrouw vorderde in eerste aanleg de man te veroordelen tot het overleggen van de aanslagen IB, vennootschapsbelasting en omzetbelasting in Nederland en Duitsland vanaf 2004, omdat uit deze stukken kan blijken wat de vermogenspositie van de man is, en de omvang en samenstelling van de gemeenschap kan worden vastgesteld. Uit de aanslagen omzetbelasting kan de hoogte van de huuropbrengsten van de bedrijfshallen blijken, zodat vastgesteld kan worden welk bedrag uit dien hoofde nog dient te worden verdeeld.
De rechtbank heeft hieromtrent als volgt beslist.
“De rechtbank overweegt dat voor toewijzing van de vordering op basis van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onder meer is vereist dat de aanvrager, in dit geval de vrouw, een rechtmatig belang heeft bij de gevorderde bescheiden. Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2010 is de huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen verdeeld. Voor zover in de onderhavige procedure vorderingen zijn ingesteld met betrekking tot de verdeling, behoeven deze behandeling voor zover deze zien op vermogensbestanddelen die nog niet zijn verdeeld dan wel op de realisatie van de verdeling oftewel het vaststellen van de vorderingen die partijen over en weer nog op elkaar hebben op basis van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De gevorderde bescheiden zien op het vaststellen van de omvang van de gemeenschap en op de verdeling van huuropbrengsten, echter een concrete vordering van de vrouw te dien aanzien is niet ingesteld. Dat zij een rechtmatig belang heeft bij de gevorderde bescheiden is dan ook niet vast komen te staan, zodat de vordering wordt afgewezen. De rechtbank ziet evenmin gronden aanwezig voor toewijzing van het gevorderde op basis van artikel 22 Rv.”
Hiertegen richt zich de vijfde grief van de vrouw. Zij stelt het volgende.
In eerste aanleg heeft de vrouw bij conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie gevorderd de man te veroordelen om aan de vrouw te betalen, de helft van de door hem sedert de peildatum 27 augustus 2007 ontvangen huursommen wegens verhuur van de aan partijen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende bedrijfshallen te [plaats 2] .
Nu de rechtbank ‘s-Gravenhage de peildatum voor de samenstelling van de huwelijksgemeenschap heeft bepaald op 27 augustus 2007, maken de na die datum opgekomen huurbaten geen onderdeel uit van de door de rechtbank ‘s-Gravenhage vastgestelde verdeling. Nu de bedrijfshallen gemeenschappelijk eigendom zijn, komen te huurbaten sinds die datum tot aan de datum van (obligatoire) toedeling van de onroerende zaken aan de man (25 februari 2010), op grond van artikel 3:172 BW toe aan beide partijen, ieder voor de helft.
De huurbaten in de periode 27 augustus 2007 tot 25 februari 2010 dienen alsnog te worden vastgesteld en in de verdeling te worden betrokken. Om die reden heeft de vrouw belang bij de door haar gevorderde bescheiden.
Ook heeft de vrouw belang bij de gevorderde bescheiden omdat die licht werpen op het realiteitsgehalte en de omvang van de vermeende schulden van de man, de waarde van de bedrijfshallen te [plaats 2] en zij een algemeen beeld geven van de samenstelling van de huwelijksgemeenschap en de waarde van de overige tot de gemeenschap behorende vermogensbestanddelen per de peildata.
3.10.2.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover de vrouw overlegging van de bescheiden vordert om de samenstelling van de gemeenschap en de waarde van de vermogensbestanddelen vast te stellen, is het hof van oordeel dat de vrouw hierbij geen belang heeft. Hieromtrent heeft de rechtbank
‘s-Gravenhage op 25 februari 2010 reeds beslist. Deze beschikking heeft gezag van gewijsde en de beslissingen van de rechtbank ‘s-Gravenhage in voornoemde beschikking dienen in het onderhavige geschil tot uitgangspunt. Het hof verwijst naar hetgeen hieromtrent reeds is overwogen in rov. 3.7.
3.10.3.
Het hof is van oordeel dat de vrouw terecht heeft gesteld dat de door de man ontvangen huuropbrengsten in de periode 27 augustus 2007 tot 25 februari 2010 nog tussen partijen verdeeld dienen te worden. De man dient derhalve aan de hand van verificatoire bescheiden opgave te doen van zowel de huuropbrengsten in die periode, als van de zijns inziens hierop in mindering te brengen kosten, op de wijze zoals hierna in het dictum vermeld.
De vrouw wordt in de gelegenheid gesteld hierop te reageren op de hierna in het dictum vermelde wijze.
Kosten taxatie (grief VII in principaal appel)
3.11.1.
De rechtbank heeft bepaald dat ieder der partijen bij helfte draagplichtig is voor de kosten verbonden aan de taxatie van de onroerende goederen te [plaats 2] . Hiertegen richt zich de zevende grief van de vrouw. Zij stelt het volgende.
De draagplicht van de vrouw voor de kosten van de taxatie van de gemeenschappelijke bedrijfshallen vloeit niet voort uit artikel 3:172 BW. De opdracht tot taxatie is alleen door de man gegeven en is (daarmee) geen handeling die bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap is verricht ex artikel 3:170 BW.
3.11.2.
Het hof oordeelt als volgt.
De beslissing van de rechtbank is niet gebaseerd op artikel 3:172 BW, maar op overeenstemming van partijen ter comparitie, zoals ook is overwogen in rov. 5.45 van het bestreden vonnis. Hiertegen heeft de vrouw geen klacht gericht, zodat de zevende grief van de vrouw faalt.
Rekening Volksbank [vestigingsnaam] met nummer [bankrekeningnummer 1] (grief 1 in incidenteel appel)
3.12.1.
De man wenst dat de vrouw inzage geeft in het saldo op deze rekening per peildatum door middel van een goed leesbaar bankafschrift en een bankverklaring omtrent de hoogte van het saldo, omdat aan de rekening nog een spaarrekening verbonden is of kan zijn.
3.12.2.
Het hof is van oordeel dat de vrouw de door de man verlangde inzage heeft gegeven door overlegging (als productie 8) van het bankafschrift waaruit blijkt dat het saldo op de rekening per peildatum € 25,45 bedraagt. De vrouw dient derhalve de helft van dit bedrag, te weten € 12,73, aan de man te betalen.
Wijziging van eis (afgifte gewaarmerkte kopie brief mr. de Gier van 1 juli 2010)
3.13.1.
De man vordert overlegging van de brief van mr. De Gier van 1 juli 2010, in verband met de nalatenschap van de moeder van de vrouw.
3.13.2.
Het hof is van oordeel dat de man geen belang heeft bij deze vordering, nu de moeder van de vrouw is overleden na de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat de nalatenschap niet in de huwelijksgemeenschap valt.
Het hof zal de vordering van de man dan ook afwijzen.
“Concluderend” (grief VI in principaal appel)
3.14.1.
Deze grief keert zich tegen rov. 5.46 en 5.47., waarin het volgende is overwogen.
“5.46. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het volgende in het kader van (de realisatie van) de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap:
- de waarde van het onroerend goed te [plaats 1] wordt gesteld op € 135.000,- (r.o. 5.3 en 5.4);
- de waarde van de onroerende zaken te [plaats 2] ( [gemeente] ) wordt gesteld op €. 912.000,- (r.o. 5.9);
- de hypothecaire schulden worden gesteld op een bedrag van € 190.000,-- en 1.379.000,- (r.o. 5.16);
- het saldo van de rekening met nummer [bankrekeningnummer 2] bedroeg op de peildatum 12,28, zodat de vrouw aan de man uit hoofde van overbedeling een bedrag van 6,14 dient te voldoen (r.o. 5.19);
5.47.
De onderwaarde van het onroerend goed te [plaats 1] bedraagt € 55.000,- (€ 135.000,- minus € 190.000,-) en de onderwaarde van de onroerende goederen te [plaats 2] € 467.000,- (€ 912.000,-- minus 1.379.000,-). Dit leidt ertoe dat de vrouw aan de man een bedrag van € 261.006,14 (€ 27.500,00 + € 235.500,00 + € 6,14) dient te voldoen. Voorts dient de vrouw mee te werken aan de levering van haar aandeel in de onroerende zaken te [plaats 2] en [plaats 1] aan de man.”
3.14.2.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit de beslissingen van het hof in het voorgaande volgt dat de man wegens overbedeling een bedrag aan de vrouw dient te voldoen van € 67.500,-- (rov. 3.9.1.);
De vrouw dient uit hoofde van overbedeling aan de man te voldoen een bedrag van (€ 63.500,- (rov. 3.9.1) + € 12,73 (rov. 3.12.1.) + € 6,14 (rov. 3.14)) = € 63.518,87;
Per saldo dient de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van (€ 67.500,-- minus € 63.518,87 =) € 3.981,13.

4.De uitspraak

Het hof:
stelt de man in de gelegenheid bij akte op de rol van 17 januari 2017 aan de hand van verificatoire bescheiden opgave te doen van zowel huuropbrengsten als de daarop in mindering te brengen kosten van de bedrijfshallen te [plaats 2] in de periode van 27 augustus 2007 tot 25 februari 2010;
stelt de vrouw in de gelegenheid hierop te reageren bij antwoordakte op de rol van 21 februari 2017;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en A.J.F. Manders en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2016.
griffier rolraad