ECLI:NL:GHSHE:2016:56

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 januari 2016
Publicatiedatum
12 januari 2016
Zaaknummer
HD 200.175.408_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contactverbod opgelegd in dreigende situaties, ook bij meerderjarigheid van het kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 januari 2016 uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een kort geding vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een ondernemer, werd door de geïntimeerden, een gezin dat zich bedreigd voelde, aangesproken op zijn gedrag. De geïntimeerden, die in de nabijheid van de onderneming van de appellant wonen, voelden zich bedreigd door de appellant, die hen volgens hen herhaaldelijk had geïntimideerd. De voorzieningenrechter had eerder een contactverbod opgelegd aan de appellant, dat hem verbood om contact op te nemen met de geïntimeerden en hun gezinsleden, en hem verbood om bij hun woning te komen. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de argumenten van de appellant beoordeeld, waaronder de stelling dat de geïntimeerden geen reden hadden om zich bedreigd te voelen. Het hof oordeelde echter dat de angst van de geïntimeerden reëel was, gezien de omstandigheden en de eerdere incidenten. Het hof bevestigde dat een contactverbod ook kan worden opgelegd in situaties waarin er een dreiging van escalatie is, zelfs als de feiten door de appellant worden betwist. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat er voldoende aanleiding was voor het contactverbod, en dat de opgelegde dwangsom van € 200,- per overtreding niet onredelijk was. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en wees de vermeerdering van eis van de appellant af, waarbij hij in de kosten van het geding in hoger beroep werd veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.175.408/01
arrest van 12 januari 2016
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. G.H. Hermanides te Eindhoven,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
hierna aan te duiden als [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. G. de Jong te Eindhoven,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis in kort geding van 7 juli 2015, van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, locatie 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellant] als gedaagde en [geintimeerden c.s.] als eisers.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak- en rolnummer C/01/293975/KG ZA 15-317)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met vijf grieven en met producties;
  • de memorie van antwoord met twee producties;
  • de akte van [appellant] houdende vermeerdering van eis in inbreng productie.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit kort geding gaat het om een door [geintimeerden c.s.] gevorderd contactverbod jegens [appellant] .
3.2.
[geintimeerden c.s.] stellen hiertoe – kort samengevat – zich bedreigd te voelen door [appellant] , die eigenaar is van een bedrijfsterrein tegenover de woning van [geintimeerden c.s.] aan de [adres] te [plaats] . [appellant] verhuurt de loodsen die op dit bedrijfsterrein staan aan verschillende huurders. Sinds de tijd dat [geintimeerden c.s.] zich tot de gemeente hebben gewend omdat op het bedrijfsterrein naar hun overtuiging illegale activiteiten werden ontplooid en in strijd werd gehandeld met het bestemmingsplan, ervaren [geintimeerden c.s.] dat [appellant] zich zeer dreigend jegens hen is gaan opstellen. Daardoor leven zij en hun drie thuiswonende kinderen, [jongmeerderjarige dochter] van 19 jaar, [minderjarige zoon 1] van 17 jaar en [minderjarige zoon 2] van 14 jaar, die herhaaldelijk geconfronteerd zijn met de bedreigingen richting hun ouders, dagelijks in angst. [geintimeerden c.s.] maken melding van vijf voorvallen in 2014 en 2015, waarbij volgens hen [appellant] was betrokken en waarvan zij aangifte bij de politie hebben gedaan.
3.3.
Na gevoerd verweer heeft de voorzieningenrechter het volgende beslist:
3.1.
verbiedt [appellant] gedurende één jaar na betekening van dit vonnis
- om bij de woning van [geintimeerden c.s.] aan de [adres] te [plaats] aan de deur te komen alsmede
- om anders dan via zijn advocaat - persoonlijk, schriftelijk, telefonisch, per e-mail, sms-bericht of anderszins contact op te nemen met [geintimeerden c.s.] en met hun gezinsleden [jongmeerderjarige dochter] , [minderjarige zoon 1] en [minderjarige zoon 2] voornoemd,
3.2.
veroordeelt [appellant] om aan [geintimeerden c.s.] een dwangsom te betalen van € 200,00 voor iedere keer dat hij niet aan de veroordeling onder 3.1 voldoet,
3.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
3.4.
Grief 1
3.4.1.
Deze grief keert zich tegen de volgende overweging (rov. 2.6):
De voorzieningenrechter ziet, met inachtneming van hetgeen hierboven is overwogen aangaande de slechte verhouding tussen partijen, en met name gegeven het incident dat plaats vond op 11 november 2014 bij of in de woning van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , aanleiding een ordemaatregel op te leggen, (…)
3.4.2.
Blijkens de toelichting op de grief zou, nu [appellant] de feiten heeft betwist en er in kort geding geen plaats is voor bewijslevering, de voorzieningenrechter niet tot de conclusie hebben mogen komen dat er voldoende aanleiding was om een ordemaatregel op te leggen. [appellant] stelt dat ‘het enige wat wel is komen vast te staan is dat hij zich boos heeft uitgelaten richting mevrouw [geïntimeerde 2] ’.
3.4.3.
Naar het oordeel van het hof is evenwel meer komen vast te staan, namelijk ook dat partijen in de buurt van elkaar verblijven en dat er animositeit tussen hen heerst.
3.4.4.
[appellant] miskent met deze grief voorts dat een contactverbod als hier aan de orde ook kan worden opgelegd in het geval van een dreigende escalatie, of van een situatie die door de eisers (subjectief) als bedreigend wordt ervaren. Of daarvan sprake is hangt af van een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. De aard en omvang van de feiten hoeven daarvoor niet rechtens – dat wil zeggen na bewijslevering – vastgesteld te zijn. Voldoende is dat (naar objectieve maatstaven gemeten) aannemelijk is geworden dat de situatie kan escaleren, althans dat de angst daarvoor bij eisers reëel is. Naar het oordeel van het hof is aan dit vereiste voldaan, gelet op het gestelde over het voorval van 11 november 2014 en de slechte verhouding tussen partijen sindsdien. De omstandigheid dat de feiten door [appellant] worden betwist, hoeft aan de toewijzing van de vordering niet in de weg te staan.
3.4.5.
In de toelichting op de grief betoogt [appellant] voorts dat een enkel incident, enkele maanden eerder, namelijk dat van 11 november 2014, onvoldoende is voor toewijzing van de vordering, mede omdat dat er nadien geen contact meer is geweest tussen [appellant] en [geintimeerden c.s.] en vanwege de betwistingen van de overige feiten door [appellant] .
Naar het oordeel van het hof komt de vordering wel voor toewijzing in aanmerking, en daartoe bestaat ook noodzaak, gelet op hetgeen in rov. 3.4.4 werd overwogen. De betwistingen door [appellant] en de omstandigheid dat er geen contact meer is geweest doen daar niet aan af, want die nemen de als reëel aan te merken angst bij [geintimeerden c.s.] voor toekomstige ontwikkelingen niet weg.
3.4.6.
Grief 1 faalt.
3.5.
Grief 2
3.5.1.
Deze grief keert zich tegen de volgende overweging (rov. 2.8):
Nu [appellant] ter zitting heeft aangegeven (ook) geen contact met [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] te willen zoeken, wordt hij geacht door het hierna op te leggen verbod niet onevenredig in zijn persoonlijke vrijheid te zullen worden geschaad.
3.5.2.
In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat het rechtens onjuist is dat het verbod wordt opgelegd omdat hij ‘er toch weinig last van zal hebben’. In zoverre berust de grief op een verkeerde lezing van het vonnis. In kort geding komt het mede aan op een belangenafweging. De voorzieningenrechter heeft slechts tot uitdrukking gebracht dat [appellant] bij toewijzing van de ordemaatregel slechts in beperkte mate in zijn persoonlijke vrijheid wordt geschaad. Het hof deelt die opvatting.
3.5.3.
In de toelichting op de grief wordt voorts gesteld dat [appellant] wel degelijk in zijn persoonlijke vrijheid wordt geschaad door het opgelegde contactverbod omdat niet gespecificeerd is wat wordt verstaan onder ‘bij de woning van [geïntimeerde 1] aan de deur komen’. Naar het oordeel van het hof is deze passage voldoende helder, gelet op hetgeen hieronder in het normale taalgebruik wordt verstaan en gelet op het incident op 11 november 2014. Ook toen kwam [appellant] bij [geïntimeerde 1] ‘aan de deur’ en daarvan mag geen herhaling plaatsvinden. Uiteraard betekent het opgelegde verbod niet dat [appellant] zich niet naar zijn bedrijventerrein zou mogen begeven. Hij dient (het huis van) [geintimeerden c.s.] te mijden.
3.5.4.
De grief faalt.
3.6.
Grief 3
3.6.1.
Deze grief keert zich tegen de eerste passage uit 3.1 van het dictum. Betoogd wordt dat de vordering had dienen te worden afgewezen. [appellant] wijst daartoe wederom naar zijn betwistingen en zijn visie op de onderlinge contacten (die hij afdoet als niet warm). Hiervoor is reeds overwogen dat die verweren te licht worden bevonden, gelet op de wijze waarop [geïntimeerde 1] de situatie heeft ervaren. Voorts stelt hij dat de politie geen gevolg heeft gegeven aan de aangifte. Naar het oordeel van het hof staat dit feit niet aan toewijzing in de weg. De aangiften vormen overigens wel een aanwijzing voor de wijze waarop [geïntimeerde 1] de situatie kennelijk ervaart.
Het beroep op een uitspraak van de rechtbank Almelo faalt omdat elke contactverbod op de eigen merites dient te worden onderzocht.
Ten slotte wijst [appellant] erop dat de oudste dochter van [geintimeerden c.s.] meerderjarig is en geen procespartij is en dat hij haar ook niet kent. Anders dan [appellant] kennelijk meent staan deze feiten niet in de weg aan het opleggen van het contactverbod dat immers beoogt bescherming te bieden aan niet alleen [geïntimeerde 1] , maar ook aan zijn gezinsleden.
3.6.2.
De grief faalt.
3.7.
Grief 4
3.7.1.
In deze grief komt [appellant] op tegen de opgelegde dwangsom omdat onduidelijk is wat de gevolgen zijn als een gezinslid van [geïntimeerde 1] hem op straat aanspreekt. Als hij daarop zou reageren loopt hij de kans dwangsommen te verbeuren. Naar het oordeel van het hof miskent [appellant] dat het opgelegde verbod alleen verbiedt ‘contact op te nemen’. Dat [appellant] per ongeluk een van de kinderen in een supermarkt of op straat zou aanspreken, en dan nog wel over de conflicten tussen partijen, lijkt vergezocht en onaannemelijk. Het is aan de executierechter om die situatie alsdan te beoordelen.
3.7.2.
[appellant] meent dat dwangsom van € 200,- onredelijk hoog is. Naar het oordeel van het hof is dat niet het geval, in het licht van het feit dat het hem verboden is om ‘aan de deur te komen’ en om ‘contact op te nemen’.
3.7.3.
De grief faalt.
3.8.
Bij grief 5, dat zich keert tegen de proceskostencompensatie heeft [appellant] geen belang, nu hij als de in het ongelijk gestelde partij heeft te gelden.
3.9.
De vermeerdering van eis.
3.9.1
Bij akte heeft [appellant] zijn eis aldus vermeerderd:
‘… en voorts [geïntimeerde 1] te veroordelen om aan [appellant] te voldoen al hetgeen hij reeds uit hoofde van het vonnis d.d. 7 juli 2015 (aan dwangsommen) heeft ontvangen …’.
In de toelichting wijst [appellant] op een dispuut tussen partijen over het verbeurd zijn een dwangsom vanwege een telefoongesprek op 7 augustus 2015.
3.9.2.
Het hof wijst [appellant] er eerst op dat hij in dit geding geen eiser is, zodat er geen sprake kan zijn van een vermeerdering van eis. Bovendien kan in hoger beroep niet voor het eerst een eis in reconventie worden ingesteld, de slotwoorden van artikel 353 lid 1 Rv. Voor zover [appellant] beoogt een executiegeding aanhangig te maken kan dat niet worden ontvangen.
3.9.3.
Weliswaar heeft de hoge raad toegestaan dat een gedaagde/ appellant een zogenaamde ongedaanmakingsvordering kan instellen strekkende tot het verkrijgen van een executoriale titel voor hetgeen onverschuldigd is betaald uit hoofde van een vernietigd vonnis (vaak alleen betrekking hebbende op proceskosten), maar van zodanig geval is hier geen sprake, zodat de vordering moet worden afgewezen.
3.9.4.
[appellant] zal in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
wijst de vermeerdering van eis af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van [geintimeerden c.s.] gevallen, tot op heden begroot op € 311,- voor griffierecht en op € 894,- voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 12 januari 2016.
griffier rolraadsheer