ECLI:NL:GHSHE:2016:5618

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
22 december 2016
Zaaknummer
200 193 174_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin een voorlopige zorgregeling voor de omgang tussen de man en hun minderjarige kind is vastgesteld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.C.S. Lalesse, verzet zich tegen de beslissing dat de man onbegeleid contact met het kind mag hebben. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.A. Comley, verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel het beroep af te wijzen. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank en de argumenten van beide partijen. De vrouw stelt dat de omgang onbegeleid niet in het belang van het kind is, terwijl de man en de Raad voor de Kinderbescherming van mening zijn dat onbegeleid contact wel mogelijk is. Het hof oordeelt dat de beslissing van de rechtbank een onherroepelijk karakter heeft en dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep. Na beoordeling van de argumenten van beide partijen, concludeert het hof dat de grief van de vrouw niet slaagt en bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de voorlopige omgangsregeling wordt voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 22 december 2016
Zaaknummer: 200.193.174/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/309310 FA RK 15-8229
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C.S. Lalesse,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.A. Comley.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de (tussen)beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 juni 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde (tussen)beschikking te vernietigen voor zover daarin is bepaald dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de man en de hierna nader te noemen [minderjarige] voorlopig - totdat anders zal zijn beslist - gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar eenmaal per veertien dagen op zaterdag of zondag van 11.00 uur tot 17.00 uur waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw en opnieuw rechtdoende, zo nodig onder verbetering en aanvulling van feiten en gronden, te bepalen dat de man en [minderjarige] in het kader van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig - totdat anders zal zijn beslist - gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, eenmaal per veertien dagen op zaterdag of op zondag van 12.00 uur tot 16.00 uur onder begeleiding van de vrouw en/of onder begeleiding van een van de ouders van de vrouw in de woning van de ouders van de vrouw dan wel op een voor [minderjarige] kindvriendelijke plek in [plaats] of in de buurt van [plaats] .
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 oktober 2016, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans het beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden (tussen)beschikking.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van bij V6-formulier d.d. 25 november 2016 ingediende brief van 25 november 2016 van de advocaat van de vrouw, mede ondertekend door de advocaat van de man, middels welke partijen hebben laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zullen zijn met het verzoek de procedure op basis van de processtukken af te wikkelen.
2.4.
Gelet op het voorgaande heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] [minderjarige] geboren.
De man heeft [minderjarige] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige] uit.
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij vonnis in kort geding van 14 januari 2015 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, zijn partijen verwezen naar de stichting Kompaan en de Bocht voor Intensieve Omgangsbegeleiding en is een voorlopige contactregeling vastgesteld volgens welke regeling de man en [minderjarige] gerechtigd zijn tot contact met elkaar eenmaal per veertien dagen op zondag van 14.00 uur tot 16.00 uur ten huize van de moeder van de vrouw.
3.3.
Bij de bestreden – in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de man en [minderjarige] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voorlopig - totdat anders zal zijn beslist - gerechtigd zijn tot het hebben van contact met elkaar, eenmaal per veertien dagen op zaterdag of zondag, onder inachtneming van hetgeen onder 3.7. van die beschikking is vermeld. In 3.7. van de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, overwogen dat het contact na vier contactmomenten onbegeleid dient plaats te vinden eenmaal per twee weken op zaterdag of zondag van 11:00 uur tot 17:00 uur, waarbij de man [minderjarige] ophaalt en terugbrengt bij de vrouw.
3.4.
De vrouw kan zich met deze beslissing, voor zover dit betekent dat de man onbegeleid contact met [minderjarige] zal hebben, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
Ontvankelijkheid
3.5.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, nu de beslissing van de rechtbank een voorlopig karakter draagt, waarvan niet gezegd kan worden dat daarmee in het dictum een einde is gemaakt omtrent enig deel van het verzochte, en de rechtbank evenmin heeft bepaald dat van de beslissing tussentijds hoger beroep is toegestaan.
De vrouw stelt dat zij ontvankelijk is in haar hoger beroep nu de beslissing van de rechtbank met betrekking tot de voorlopige omgangsregeling een onherroepelijke beslissing en derhalve een deelbeslissing is waartegen hoger beroep is toegelaten.
3.6.
Gelet op het primaire standpunt van de man dient het hof allereerst te beoordelen of de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep. Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een beslissing heeft gegeven die een onherroepelijk karakter heeft, nu de beslissing eenmaal geëffectueerd in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Het betreft ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken derhalve een eind(deel)beschikking inhoudende een voorlopige contactregeling waartegen hoger beroep open staat (vgl. Hoge Raad 23 november 2007, NJ 2007, 623). Gelet op het vorenstaande staat tegen de bestreden beschikking hoger beroep open en is de moeder ontvankelijk in haar hoger beroep.
Inhoudelijke beoordeling
3.7.
De vrouw voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vrouw stelt voorop dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat de man omgang heeft met [minderjarige] . Wel heeft zij er bezwaar tegen heeft dat deze omgang onbegeleid plaatsvindt. De vrouw ziet zich daarbij gesteund door de raad die ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat de contacten begeleid moeten plaatsvinden en op een zodanige plek dat de vrouw, indien gewenst, kan toekijken. De vrouw acht het onbegrijpelijk en niet in het belang van [minderjarige] dat de rechter het advies van de raad zonder nadere motivering of onderbouwing naast zich neer heeft gelegd. Vanaf de geboorte tot en met heden heeft de man [minderjarige] nog nooit onbegeleid gezien. De vrouw heeft geen vertrouwen in de man. De man weet om welke redenen de vrouw het contact met [minderjarige] vooralsnog begeleid wil laten plaatsvinden, maar hij is niet bereid hierover met haar in overleg te treden om tot een voor beide partijen aanvaardbare oplossing te komen. De vrouw is wel bereid om over de invulling van de begeleide contactregeling na te denken.
Gezien de verstoorde verhouding tussen partijen en het ontbreken van een goede communicatie tussen hen is het niet in het belang van [minderjarige] dat nu ineens onbegeleid contact plaatsvindt, zonder voorafgaand onderzoek of uitbreiding van de begeleide contactregeling,
3.8.
De man voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vrouw heeft sedert de geboorte van [minderjarige] geprobeerd om de zorgregeling tussen de man en [minderjarige] te domineren, zoals zij thans weer doet. Zelfs na een drietal procedures waarbij telkens is geoordeeld dat er contact tussen de man en [minderjarige] moet zijn, weigert de vrouw haar medewerking te verlenen aan een (onbegeleide) zorgregeling met de man. Ook zijdens de raad is ter zitting van de rechtbank aangevoerd dat het in het belang is van [minderjarige] dat zij structureel contact heeft met de man. Mede gelet op de rapportage van Kompaan en de Bocht ziet de raad geen reden voor het niet toestaan van (onbegeleid) contact van de man met [minderjarige] .
De man heeft zich gehouden aan de voorlopige beslissingen van de rechters en heeft [minderjarige] in het begin telkens begeleid en inmiddels ook al een aantal keren onbegeleid gezien. Deze onbegeleide contactmomenten verlopen heel goed; de man en [minderjarige] hebben het heel fijn met elkaar en doen leuke dingen. Het bezwaar van de vrouw tegen onbegeleide omgang tussen de man en [minderjarige] lijkt volledig achterhaald te zijn. Het op verzoek van de rechtbank ingestelde raadsonderzoek naar de gezags- en omgangssituatie is inmiddels afgerond. Het daaruit voortvloeiend advies van de raad luidt - onder meer - toewijzing van een opbouwende (onbegeleide) contactregeling.
3.9.
Het hof overweegt als volgt.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.9.2.
De vrouw grieft ertegen dat de man onbegeleid contact met [minderjarige] zal hebben. De man stelt in het verweerschrift dat er inmiddels een aantal onbegeleide contacten tussen hem en [minderjarige] hebben plaatsgevonden, die goed zijn verlopen. De raad maakt er in zijn rapport d.d. 12 september 2016, dat is opgesteld naar aanleiding van het door de rechtbank verzochte onderzoek naar, onder meer, de contactregeling, eveneens melding van dat ten tijde van het schrijven van de rapportage [minderjarige] de man eenmaal onbegeleid heeft gezien en dat dit contact positief is verlopen. Zijdens de vrouw zijn de positieve reacties van de man en de raad op de onbegeleide contacten die inmiddels hebben plaatsgevonden niet weersproken.
De raad concludeert in voornoemd rapport het in het belang van [minderjarige] te achten dat de huidige regeling - tweewekelijks op zondag van 11:00 uur tot 17:00 uur, waarbij de man [minderjarige] meeneemt of (onbegeleid) iets leuks met haar gaat doen - wordt voortgezet en met ingang van januari 2017 verder wordt uitgebouwd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de grief van de vrouw met betrekking tot de door de rechtbank vastgestelde voorlopige onbegeleide contactregeling niet slaagt.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven (tussen)beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 11 maart 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.D.M. Lamers, P.P.M. van Reijsen en
A.E. van Solinge en in het openbaar uitgesproken op 22 december 2016.