In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte, geboren in 1966 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Nieuwegein, was aangeklaagd voor mishandeling van zijn zwangere vriendin, aangeduid als [slachtoffer]. De tenlastelegging omvatte zowel een primair als een subsidiair feit, waarbij het primair feit betrekking had op het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en het subsidiaire feit op mishandeling. De verdachte had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, maar trok dit in voordat de zitting plaatsvond.
Tijdens de zitting heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf eiste. Het hof heeft echter geoordeeld dat het bewijs voor het primair ten laste gelegde feit tekortschiet en heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Wel heeft het hof het subsidiaire feit bewezen verklaard, waarbij het hof tot de conclusie kwam dat de verdachte zijn vriendin opzettelijk heeft mishandeld door haar aan de haren te trekken, in de bank te duwen en in haar gezicht te slaan.
De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder het is begaan. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan.