ECLI:NL:GHSHE:2016:678

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 februari 2016
Publicatiedatum
26 februari 2016
Zaaknummer
200 162 767_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2014, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld. De man, appellant, verzoekt de beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw, geïntimeerde, in incidenteel appel verzoekt om verhoging van de alimentatie. De partijen zijn op 23 december 1992 gehuwd en hebben samen vier kinderen. De man heeft verzocht om de hoofdverblijfplaats van de jongste minderjarige, [minderjarige 1], te wijzigen naar hem, wat door het hof is toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de kinderen na indexering per 1 januari 2014 € 372,14 per kind per maand bedraagt. De man heeft zijn draagkracht betwist en stelt dat hij extra lasten heeft die niet zijn verantwoording zijn. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat de man een bijdrage van € 200,- per kind per maand moet betalen, met ingang van 9 juli 2014. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] is met ingang van 1 november 2014 bij de man vastgesteld. De beschikking van de rechtbank is vernietigd en de alimentatie is aangepast.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 25 februari 2016
Zaaknummer: 200.162.767/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/281296 / FA RK 14-3785
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Sanders-Maanurdin,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.M.C.J. Dekkers - de Jong.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 14 januari 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het betreft de daarbij vastgestelde alimentatie en, alsnog rechtdoende:
a. af te wijzen het namens de vrouw ingediende verzoek om te bepalen dat de man voor de vier minderjarige kinderen van partijen een bijdrage verschuldigd zal zijn van € 200,- per maand per kind met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift, althans om een zodanige kinderbijdrage vast te stellen en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht althans te bepalen dat de man een bedrag moet voldoen dat het hof redelijk acht;
b. de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Breda d.d. 14 april 2011 te wijzigen, in dier voege dat de minderjarige [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf met ingang van 1 november 2014 bij de man heeft.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 maart 2015, heeft de vrouw verzocht voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad de man in zijn grieven niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep van de man als ongegrond en onbewezen af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, alsnog rechtdoende, te bepalen dat de man met een bedrag van € 200,- per maand per kind dient bij te dragen aan de bij de vrouw woonachtige kinderen.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 21 april 2015, heeft de man verzocht voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het incidenteel appel van de vrouw af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Sanders - Maanurdin;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Dekkers - de Jong.
2.3.1.
Zoals besproken op de mondelinge behandeling heeft het hof de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld na afloop van de mondelinge behandeling zijn mening kenbaar te maken.
Hij heeft hiervan gebruik gemaakt en is op 30 november 2015 buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden door de raadsheer-commissaris mr. Scheij gehoord. De griffier heeft de zakelijke inhoud van dit verhoor telefonisch medegedeeld aan de advocaten van partijen. De advocaten zijn in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van veertien dagen daarop te reageren. De advocaten hebben van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 13 oktober 2015;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 5 november 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 23 december 1992 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [jongmeerderjarige 1] (hierna: [jongmeerderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] ;
- [jongmeerderjarige 2] (hierna: [jongmeerderjarige 2] ), op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2002 te
[geboorteplaats] .
[jongmeerderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] zijn inmiddels jongmeerderjarig. [minderjarige 1] woont bij de man. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben
het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 14 april 2011 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 17 mei 2011 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Partijen hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in het echtscheidingsconvenant van 17 februari 2011. Zoals vermeld in artikel 5 van het convenant zijn zij voorts een ouderschapsplan overeengekomen, eveneens gedateerd op 17 februari 2011.
In artikel 7 van het ouderschapsplan zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 600,- per maand zal voldoen.
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de onderlinge regelingen uit voormeld convenant en ouderschapsplan als in de beschikking overgenomen en herhaald dienen te worden beschouwd.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Breda van 9 mei 2012 zijn de echtscheidingsbeschikking van 14 april 2011 en het convenant van 17 februari 2011, voor wat betreft de daarbij vastgestelde door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, gewijzigd in die zin dat deze bijdrage met ingang van 21 maart 2012 is bepaald op nihil.
3.4.
De vrouw is in 2013 gehuwd met de heer [echtgenoot van geïntimeerde] .
3.5.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw, met wijziging van de onder 3.3. vermelde beschikking van 9 mei 2012, bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] moet voldoen een bedrag van € 136,99 per kind per maand met ingang van 9 juli 2014.
3.6.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
De grieven van de man betreffen zijn draagkracht, met name het vervallen van het fiscaal voordeel per 1 januari 2015 en het niet in aanmerking nemen door de rechtbank van de door de man opgevoerde extra lasten in verband met rente en aflossing op een schuld aan de vrouw.
De man verzoekt tevens om de echtscheidingsbeschikking te wijzigen, in die zin dat [minderjarige 1] met ingang van 1 november 2014 zijn hoofdverblijf bij de man heeft.
De grieven van de vrouw betreffen de door de rechtbank toegepaste zorgkorting van 35% .
Bij brief van de advocaat van de vrouw van 13 oktober 2015 heeft de vrouw haar verzoek verminderd als volgt.
[jongmeerderjarige 2] is op [geboortedatum] 2015 meerderjarig geworden en voorziet vanaf die datum in zijn eigen levensonderhoud. De vrouw verzoekt om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] vast te stellen voor de periode vanaf 9 juli 2014 tot [geboortedatum jongmeerderjarige 2] 2015.
[minderjarige 1] woont vanaf eind oktober 2014 bij de man. De vrouw verzoekt om een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] te bepalen voor de periode vanaf 9 juli 2014 tot
1 november 2014.
De vrouw verzoekt voorts een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vast te stellen met ingang van 9 juli 2014.
Hoofdverblijf [minderjarige 1]
3.6.
Partijen zijn het erover eens dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] met ingang van 1 november
2014 bij de man dient te worden bepaald. Nu ook [minderjarige 1] tegenover de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat hij bij de man wil blijven wonen, zal het hof als het meest in het belang van [minderjarige 1] overeenkomstig de door partijen bereikte overeenstemming beslissen.
Alimentatie
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
3.8.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 9 juli 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen na indexering per
1 januari 2014 € 372,14 per kind per maand bedraagt en per 1 januari 2015 € 375,12 per kind per maand.
Anders dan de rechtbank zal het hof, gelet op de beschikking van de Hoge Raad van
9 oktober 2015, het door de vrouw ontvangen kindgebonden budget niet in mindering brengen op de behoefte van de kinderen, maar als netto inkomen in aanmerking nemen bij de berekening van de draagkracht van de vrouw.
3.10.
Het hof overweegt dat sprake is van drie onderhoudsplichtigen, te weten de man, de vrouw en de echtgenoot van de vrouw. Op grond van artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek dienen alle onderhoudsplichtigen bij te dragen in de kosten van de (stief)kinderen. Dit brengt met zich dat naast de draagkracht van partijen ook de draagkracht van de echtgenoot van de vrouw dient te worden vastgesteld. Ter bepaling van ieders aandeel in de behoefte van de (stief)kinderen zal het hof hun draagkracht met elkaar vergelijken.
Draagkracht vrouw
3.11.
Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt volgens de jaaropgave over 2014
€ 31.211,-.
Partijen zijn het er ter zitting over eens geworden dat in 2015 met een fiscaal jaarinkomen van de vrouw van € 34.000,- rekening dient te worden gehouden.
De vrouw ontvangt daarnaast een kindgebonden budget van € 1.457,- netto per jaar in 2014 en van € 1.295,- netto per jaar in 2015.
De vrouw heeft recht op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw in 2014 vast op een bedrag van € 2.055,- per maand en in 2015 op een bedrag van € 2.183,- per maand.
Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen becijfert het hof aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + € 860,- (2014) / € 875,- (2015)] de draagkracht van de vrouw in 2014 op € 404,95 per maand en in 2015 op € 457,17 per maand.
Draagkracht echtgenoot vrouw
3.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de echtgenoot van de vrouw niet over de draagkracht beschikt om enige bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen.
Draagkracht man
3.13.
Partijen zijn het erover eens dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 kan worden vastgesteld op een bedrag van € 3.144,- per maand en in 2015 op een bedrag van € 3.185,- per maand.
Uitgaande van dit netto besteedbaar inkomen becijfert het hof aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + € 860,- (2014) / € 875,- (2015)] de draagkracht van de man in 2014 op € 938,56 per maand, nog te vermeerderen met het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen van € 156,- per maand, derhalve in totaal € 1.094,56 per maand.
In 2015 bedraagt de draagkracht van de man volgens de formule € 948,15 per maand. Met ingang van 1 januari 2015 kan de man voormeld fiscaal voordeel niet meer realiseren.
3.14.
De man betoogt dat bij het berekenen van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met extra lasten. De man beroept zich in dit verband primair op paragraaf 7.2 van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, subsidiair doet hij een beroep op de aanvaardbaarheidstoets. De man voert aan dat hij naast zijn hypotheekrente van € 1.023,- bruto per maand iedere maand € 1.083,- aan de vrouw dient te betalen ingevolge de notariële akte die op 12 augustus 2011 is verleden naar aanleiding van de tussen partijen in het echtscheidingsconvenant gemaakte afspraken over de voormalige echtelijke woning.
Het bedrag van € 1.083,- bestaat voor € 250,- aan rente (met ingang van 1 november 2015 € 128,- aan rente) en voor € 833,- uit aflossing. Tussen partijen is niet in geschil dat er van de schuld aan de vrouw nog een bedrag van ongeveer € 70.000,- resteert.
De rechtbank heeft - zo stelt de man - ten onrechte overwogen dat de bewuste lening is aangegaan vanuit de wens van de man in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen. Het oordeel van de rechtbank dat deze extra lasten vermijdbaar zijn acht de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid, nu van vermijdbaarheid en/of verwijtbaarheid geen sprake kan zijn aangezien deze lasten voortvloeien uit afspraken die zijn opgenomen in het door beide partijen ondertekende echtscheidingsconvenant. De man wijst er voorts op dat in een eerdere wijzigingsprocedure de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen het in aanmerking nemen van deze lasten.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij samenwoont met een nieuwe partner, die een ziektewetuitkering heeft.
De man voert verder aan dat rekening dient te worden gehouden met een bedrag van € 114,- per maand aan advocaatkosten. De man is niet in staat om die kosten ten bedrage van € 5.826,43 in één keer te betalen.
3.15.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw voert aan dat, nu de man er zelf voor kiest om in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen, er geen sprake is van niet-vermijdbare en niet-verwijtbare lasten. De vrouw voert verder aan dat de nieuwe partner van de man voor de helft in de woonlasten kan bijdragen. Ten aanzien van de advocaatkosten is de vrouw van mening dat betaling van deze kosten geen voorrang heeft op het voldoen van kinderalimentatie.
3.16.
Het hof verwerpt, zoals de rechtbank dat in eerste aanleg heeft gedaan, het betoog van de man. Het hof is van oordeel dat de man zijn - door de vrouw betwiste - stellingen ter zake onvoldoende heeft onderbouwd. De man heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zijn huidige partner, met wie hij samenwoont, niet in staat moet worden geacht de helft, althans een deel, van de woonlasten voor haar rekening te nemen. De door de man in dit verband overgelegde loonstrook van zijn partner geeft onvoldoende inzicht in haar financiële positie. Voor het hof is derhalve onduidelijk of de woonlasten van de man de in de formule gehanteerde forfaitaire norm van 30% van het netto besteedbaar inkomen daadwerkelijk overschrijden. Hetgeen te meer geldt nu uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat het hier de aflossing van een schuld wegens overbedeling van de man betreft, de man voor de voldoening van deze schuld geen lening bij derden is aangegaan en de betalingen ter aflossing hiervan blijkbaar uit eigen middelen kan voldoen en er door deze aflossingen van € 833,- per maand sprake is van vermogensvorming door de man. Het hof ziet daarin reden om bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening te houden met de betreffende aflossingen.
Het hof zal voorts geen rekening houden met de door de man opgevoerde advocaatkosten. Ingevolge het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen heeft betaling van deze kosten geen prioriteit op het voldoen van kinderalimentatie. De man heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die ertoe nopen dat in dit geval van deze richtlijn wordt afgeweken.
Draagkrachtvergelijking
3.17.
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders.
Met betrekking tot de periode vanaf 9 juli 2014 tot 1 november 2014
In deze periode is de man onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige 2] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 1.094,56 / € 1.499,51 x € 1.488,56 = € 1.086,56.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 404,95 / € 1.499,51 x € 1.488,56 = € 401,99.
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen in deze periode een gedeelte van € 1.086,56 per maand ofwel € 271,64 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 401,99 per maand ofwel € 100,49 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
De man maakt aanspraak op zorgkorting.
Tussen partijen is niet in geschil dat ten aanzien van [minderjarige 1] (tot 1 november 2014) en [minderjarige 3] een co-ouderschapsregeling geldt en dat rekening wordt gehouden met een zorgkorting van 35%.
Nu de behoefte van de kinderen in 2014 € 372,14 per kind per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 130,24 per maand.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] wordt verminderd met dit bedrag.
Ten aanzien van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] maakt de man aanspraak op een zorgkorting van 15%, daartoe stellende dat ten aanzien van deze kinderen weliswaar niet langer een co-ouderschapsregeling door partijen wordt uitgevoerd, maar dat ernaar gestreefd wordt een meer beperkte contactregeling op gang te krijgen.
De vrouw is van mening dat ten aanzien van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] geen zorgkorting van toepassing is, nu tussen de man en de kinderen in het geheel geen contact plaatsvindt.
Het hof is van oordeel dat, nu er feitelijk geen sprake is van enige vorm van contact tussen de man en [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] en van de daarbij behorende kosten in natura, er geen reden is om met een zorgkorting rekening te houden. Bijzondere omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn gesteld noch gebleken.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 3] derhalve vast op een bedrag van € 141,40 per kind per maand. De man heeft de draagkracht om € 271,64 per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] , maar nu de vrouw in hoger beroep heeft verzocht om een bijdrage van € 200,- per kind per maand, zal het hof de bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] op dit laatste bedrag vaststellen.
Met betrekking tot de periode vanaf 1 november 2014 tot [geboortedatum jongmeerderjarige 2] 2015
Nu het hoofdverblijf van [minderjarige 1] met ingang van 1 november 2014 bij de man zal worden bepaald, zal de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] met ingang van die datum op nihil worden gesteld.
De man is in deze periode onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige 2] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Tot 1 januari 2015
Het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 1.094,56 / € 1.499,51 x € 1.116,42 = € 814,92.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 404,95 / € 1.499,51 x € 1.116,42 = € 301,49.
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen in deze periode een gedeelte van € 814,92 per maand ofwel € 271,64 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 401,99 per maand ofwel € 100,49 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
De zorgkorting ten aanzien van [minderjarige 3] beloopt een bedrag van € 130,24 per maand.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] derhalve vast op een bedrag van € 141,40 per maand. De man heeft de draagkracht om € 271,64 per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] , maar nu de vrouw in hoger beroep heeft verzocht om een bijdrage van € 200,- per kind per maand, zal het hof de bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] op dit laatste bedrag vaststellen.
Na 1 januari 2015
Het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 948,15 / € 1.405,32 x € 1.125,36 = € 759,26.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 457,17 / € 1.405,32 x € 1.125,36 = € 366,09.
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen in deze periode een gedeelte van € 759,26 per maand ofwel € 253,08 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 366,09 per maand ofwel € 122,03 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Nu de behoefte van [minderjarige 3] in 2015 € 375,12 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 131,29 per maand. Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man in de behoefte van [minderjarige 3] wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] derhalve vast op een bedrag van € 121,79 per maand. De man heeft de draagkracht om € 253,08 per kind per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] , maar nu de vrouw in hoger beroep heeft verzocht om een bijdrage van € 200,- per kind per maand, zal het hof de bijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] en [minderjarige 2] op dit laatste bedrag vaststellen.
Met betrekking tot de periode met ingang van [geboortedatum jongmeerderjarige 2] 2015
Nu partijen het erover eens zijn dat [jongmeerderjarige 2] met ingang van zijn meerderjarigheid in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, zal de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] met ingang van [geboortedatum jongmeerderjarige 2] 2015 op nihil worden gesteld.
In deze periode is de man onderhoudsplichtig voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] .
Het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 948,15 / € 1.405,32 x € 750,24 = € 506,17.
Het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 457,17 / € 1.405,32 x € 750,24 = € 244,06.
Derhalve komt van de totale behoefte van de kinderen in deze periode een gedeelte van
€ 506,17 per maand ofwel € 253,08 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 244,06 per maand ofwel € 122,03 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Nu de behoefte van [minderjarige 3] in 2015 € 375,12 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 131,29 per maand. Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man in de
behoefte van [minderjarige 3] wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] derhalve vast op een bedrag van € 121,79 per maand. De man heeft de draagkracht om € 253,08 per maand te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van
[minderjarige 2] , maar nu de vrouw in hoger beroep heeft verzocht om een bijdrage van € 200,- per kind per maand, zal het hof de bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] op dit laatste bedrag vaststellen.
3.19.
Partijen hebben zich niet uitgelaten over de mogelijke consequentie van de beslissing van het hof ten aanzien van een mogelijke betalings- of terugbetalingsverplichting. Uit de voorhanden stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is het hof niet gebleken van omstandigheden die zich verzetten tegen een eventuele nabetalings- of terugbetalingsverplichting. Voor zover nabetaling c.q. terugbetaling ineens tot financiële moeilijkheden leidt verwacht het hof van partijen dat zij daar, al dan niet bijgestaan door hun advocaat, in goed onderling overleg een regeling voor treffen.
3.18.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep dient te worden vernietigd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 16 oktober 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Breda van 14 april 2011 en het daarvan deel uitmakende convenant van 17 februari 2011, voor zover daarbij de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de vrouw is bepaald, als volgt:
bepaalt met ingang van 1 november 2014 de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998, bij de man;
wijzigt de beschikking van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 9 mei 2012 voor wat betreft de beslissing omtrent de onderhoudsbijdragen ten behoeve van [jongmeerderjarige 2] , [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] als volgt:
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1997:
- met ingang van 9 juli 2014 tot [geboortedatum jongmeerderjarige 2] 2015 op een bedrag van € 200,- per maand;
- met ingang van [geboortedatum jongmeerderjarige 2] 2015 op nihil.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1998:
- met ingang van 9 juli 2014 tot 1 november 2014 op € 141,40 per maand;
- met ingang van 1 november 2014 op nihil.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001:
- met ingang van 9 juli 2014 op € 200,00 per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2002:
- met ingang van 9 juli 2014 tot 1 januari 2015 op € 141,40 per maand;
- met ingang van 1 januari 2015 op € 121,79 per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, E.A.M. Scheij en J.U.M. van der Werff en in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.