ECLI:NL:GHSHE:2016:70

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
200 157 440_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en draagkrachtverdeling tussen ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de kinderalimentatie en de draagkrachtverdeling tussen de ouders van de minderjarige [minderjarige 1]. De vrouw, appellante in principaal appel, verzoekt het hof om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014 te vernietigen en opnieuw te bepalen dat de man, verweerder in principaal appel, een bijdrage van € 579,- per maand dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. De man heeft in zijn verweerschrift verzocht om de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep en heeft tevens incidenteel appel ingesteld, waarbij hij wijziging van de eerdere beschikking en het convenant verzoekt.

Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking van de rechtbank en de relevante stukken, waaronder de reacties van beide partijen op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015. Tijdens de mondelinge behandeling op 21 juli 2015 zijn beide partijen gehoord, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw en de man gehuwd zijn geweest en dat zij samen [minderjarige 1] hebben, die bij de vrouw woont. De man heeft ook andere kinderen uit eerdere en huidige relaties.

Het hof heeft de behoefte van [minderjarige 1] vastgesteld op basis van de richtlijnen van de Expertgroep Alimentatienormen en de financiële situatie van beide ouders. De man heeft een eigen onderneming en ontvangt een arbeidsongeschiktheidsuitkering, terwijl de vrouw een parttime baan heeft in het onderwijs. Het hof heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld en geconcludeerd dat de man een bijdrage van € 403,94 per maand moet betalen voor de periode van 2 december 2013 tot 19 februari 2014, € 402,79 per maand voor de periode van 19 februari 2014 tot 1 januari 2015, en € 378,99 per maand vanaf 1 januari 2015. De bestreden beschikking is vernietigd en de nieuwe bedragen zijn vastgesteld, met de verklaring dat deze uitvoerbaar zijn bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 januari 2016
Zaaknummer: 200.157.440/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/271764 / FA RK 13-6447
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.C. Appünn,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.P.M. Smit.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 oktober 2014, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met een bedrag van € 579,- per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] , althans met een zodanig bedrag als het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 28 november 2014, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, dan wel dat beroep af te wijzen als ongegrond.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en daarvoor in de plaats te bepalen dat de beschikking van de rechtbank ’s‑Hertogenbosch d.d. 13 juli 2007, alsmede het door partijen op 29 juni 2007 ondertekende convenant, voor wat betreft de door de man te betalen (overeengekomen) bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , aldus wordt gewijzigd dat de bijdrage van de man:
  • in de periode van – naar het hof begrijpt – 1 november 2013 tot 19 februari 2014 wordt vastgesteld op € 194,17 per maand;
  • in de periode van 19 februari 2014 tot 1 november 2014 wordt vastgesteld op € 156,34 per maand;
  • met ingang van 1 november 2014 wordt vastgesteld op € 82,77 per maand,
althans op een door het hof te bepalen bedrag, met ingang van een door het hof vast te stellen datum.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 9 januari 2015, heeft de vrouw verzocht bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, het beroep van de man in incidenteel appel af te wijzen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 30 juni 2015;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 10 juli 2015.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juli 2015. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Appünn;
  • de man, bijgestaan door mr. Smit.
2.6.
Het hof heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 omtrent de wijze waarop bij de vaststelling van kinderalimentatie rekening dient te worden gehouden met het door de alimentatiegerechtigde te ontvangen kindgebonden budget (ECLI:NL:HR:2015:3011).
2.6.1.
Het hof heeft nadien kennisgenomen van:
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de vrouw d.d. 5 november 2015;
- het V6-formulier met één bijlage van de advocaat van de man d.d. 10 november 2015;
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 25 november 2015;
- het V8-formulier van de advocaat van de man d.d. 26 november 2015.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 19 oktober 2001 gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
[minderjarige 1] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.1.1.
De vrouw heeft voorts een zoon, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2013 uit de relatie met de heer [relatie] (hierna: de heer [relatie] ).
3.1.2.
De man heeft voorts twee dochters:
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2009;
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2014,
uit het huwelijk met zijn huidige echtgenote, mevrouw [huidige echtgenote van geintimeerde] (hierna: mevrouw [huidige echtgenote van geintimeerde] ).
3.2.
Bij beschikking van 13 juli 2007 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 2 augustus 2007 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] moet voldoen een bedrag van:
  • € 400,- per maand;
  • te vermeerderen met € 500,- per maand in de maanden april, augustus en december;
  • en te vermeerderen met € 500,- in de maand september als bijdrage ten behoeve van sportactiviteiten.
De rechtbank heeft voorts de getroffen onderlinge regelingen, zoals vermeld in het echtscheidingsconvenant d.d. 29 juni 2007 (hierna: het convenant), opgenomen in die beschikking.
De bijdragen voor [minderjarige 1] belopen ingevolge de wettelijke indexering:
  • € 451,67 per maand in de maanden januari, februari, maart, mei, juni, juli, oktober en november en in de maanden april, augustus, september en december € 1.016,26 per maand in 2013;
  • € 455,74 per maand in de maanden januari, februari, maart, mei, juni, juli, oktober en november en in de maanden april, augustus, september en december € 1.025,41 per maand in 2014;
  • € 459,39 per maand in de maanden januari, februari, maart, mei, juni, juli, oktober en november en in de maanden april, augustus, september en december € 1.033,61 per maand in 2015.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant – uitvoerbaar bij voorraad – voormelde beschikking, alsmede het convenant, voor wat betreft de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige 1] , gewijzigd aldus dat deze bijdrage nader wordt bepaald op:
  • € 391,75 per maand in de periode van 2 december 2013 tot 19 februari 2014;
  • € 362,50 per maand in de periode vanaf 19 februari 2014,
voor wat betreft de nog niet verschenen termijnen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grieven van de vrouw betreffen – zakelijk weergegeven – :
  • het inkomen van de vrouw (grief 1);
  • het zorgkortingspercentage waarmee rekening zou moeten worden gehouden (grief 2).
3.6.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
  • de behoefte van [minderjarige 1] (grief 1);
  • de draagkracht van de man (grief 2);
  • de wijze verdeling van de draagkracht van de man over de kinderen ten aanzien van wie hij onderhoudsplichtig is (grief 3);
  • een uitwerking van de stellingen van de man in de grieven 1 tot en met 3 (grief 4; deze grief behoeft geen afzonderlijke bespreking);
  • de ingangsdatum van de wijziging van de bestaande onderhoudsbijdrage (grief 5).
Kindgebonden budget
3.7.
Partijen hebben bij voormelde stukken d.d. 5 november 2015, 10 november 2015, 25 november 2015 en 26 november 2015 gereageerd op de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 9 oktober 2015 en zij hebben op elkaars reactie gereageerd.
3.7.1.
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat, zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld, het kindgebonden budget dient te worden opgeteld bij het inkomen van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt. Het hof zal derhalve steeds, voor zover aan de orde, het kindgebonden budget in aanmerking nemen als klein netto-inkomen.
3.7.2.
De man verzoekt eerst vanaf 9 oktober 2015 op deze wijze de draagkracht van partijen te berekenen, daar partijen eerst vanaf die datum met de uitspraak van de Hoge Raad rekening konden houden. De vrouw heeft niet meer op dit standpunt van de vrouw gereageerd.
Naar het oordeel van het hof blijft het uitgangspunt de ingangsdatum die partijen in het petitum hebben verzocht, ook indien deze is gelegen vóór de datum van de uitspraak van de Hoge Raad. Indien de nieuwe berekening resulteert in een nabetalings- of terugbetalingsverplichting, zal het hof hierna beoordelen of een dergelijke verplichting redelijk is.
Ingangsdatum wijziging
3.8.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de wijziging van de onderhoudsbijdrage zou moeten ingaan. Daaromtrent overweegt het hof als volgt.
3.9.
De man stelt dat hij de vrouw op 31 oktober 2013 heeft aangeschreven, zodat zij per 1 november 2013 rekening kon houden met een wijziging van de bijdrage van de man in de kosten van [minderjarige 1] .
De vrouw voert hiertegen gemotiveerd verweer.
3.10.
Het hof is van oordeel dat de vrouw terecht heeft aangevoerd dat bij de vaststelling van de ingangsdatum als hoofdregel heeft te gelden dat de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift als uitgangspunt dient. Het hof ziet in hetgeen de man heeft aangevoerd geen aanleiding om van die hoofdregel af te wijken.
Nu het inleidend verzoekschrift is ingekomen op 29 november 2013, zal het hof evenals de rechtbank de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage bepalen op 2 december 2013.
Gezien de korte periode in 2013 waarover het hof dient te oordelen, zal het hof ook over 2013 rekenen met de gegevens van 2014.
Behoefte [minderjarige 1]
3.11.
De behoefte van [minderjarige 1] is in hoger beroep in geschil.
3.13.
Het hof zoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van het huwelijk.
3.14.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw ten tijde van het huwelijk geen inkomsten genoot en dat het netto bedrijfsresultaat van de man in 2007 € 42.206,- bedroeg. Voorts is niet in geschil dat dit bedrijfsresultaat resulteert in een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man ad € 3.210,58 per maand.
3.15.
Met inachtneming van de voor het jaar 2007 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [minderjarige 1] in 2007 wordt de behoefte van [minderjarige 1] in 2007 vastgesteld op € 490,80 per maand. De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] bedraagt:
- per 1 januari 2014 € 559,19 per maand;
- per 1 januari 2015 € 563,66 per maand.
3.16.
De vrouw stelt voorts dat [minderjarige 1] in de periode van 2 oktober 2014 tot 21 mei 2015 een hogere behoefte had, gelet op de kosten voor de behandeling van [minderjarige 1] bij ‘ [praktijk] ’ ad € 1.300,- in totaal, derhalve gemiddeld € 162,50 per maand.
De man heeft ter zitting van het hof gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit standpunt van de vrouw.
3.16.1.
Het hof is van oordeel dat de man terecht heeft aangevoerd dat de vrouw, zonder overleg met de man (die mede met het gezag over [minderjarige 1] is belast), [minderjarige 1] heeft aangemeld voor deze vorm van ‘alternatieve’ therapie die niet werd geadviseerd door de psychologen van Psychologenpraktijk [psychologenpraktijk] c.s. (zoals blijkt uit hun eindrapportage van november 2014) en die niet door de zorgverzekeraar wordt vergoed.
3.17.
Op grond van het voorgaande acht het hof het niet redelijk om in het kader van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] de behoefte van [minderjarige 1] als hiervoor vermeld, met deze kosten te verhogen.
Behoefte [minderjarige 3] en [minderjarige 4]
3.18.
De behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] is tussen partijen niet in geschil.
De behoefte van [minderjarige 3] bedroeg tot 19 februari 2014 € 400,- per maand en bedraagt per 19 februari 2014 € 300,- per maand.
De behoefte van [minderjarige 4] bedraagt € 300,- per maand.
De naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] bedraagt per 1 januari 2015 € 302,40 per kind per maand.
3.19.
Het hof stelt vast dat mevrouw [huidige echtgenote van geintimeerde] geen eigen inkomsten geniet. Gezien haar achtergrond (opleidingsniveau en werkervaring) en de leeftijd van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] op dit moment, is het hof van oordeel dat er thans in redelijkheid vanuit dient te worden gegaan dat zij niet in staat is zodanige inkomsten te verwerven dat zij daarmee kan bijdragen in de kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Het voorgaande leidt ertoe dat alle kosten van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor rekening van de man komen.
Behoefte [minderjarige 2]
3.18.
In hoger beroep is tussen partijen niet (langer) in geschil dat de vrouw financieel niet bijdraagt in de behoefte van [minderjarige 2] , zodat het hof, anders dan de rechtbank, daarmee geen rekening houdt.
Draagkracht
3.19.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van het kind tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formules:
  • 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)] in 2014;
  • 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875)] in 2015.
Indien tot 1 januari 2015 recht bestond op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.500,- (of: € 1.525,- vanaf 1 januari 2015) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht vrouw
3.20.
Het fiscaal jaarinkomen van de vrouw bedraagt:
- volgens de jaaropgave over 2012 € 21.647,-, inclusief de belaste vergoeding van de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW;
- volgens de jaaropgave over 2013 € 16.539,-;
- volgens de jaaropgave over 2014 € 15.045,-.
De vrouw heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- inkomensafhankelijke combinatiekorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.21.
De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu de vrouw in 2012 bij haar werkgever meer inkomen heeft genoten dan in 2013, ervan uit kan worden gegaan dat zij dat hogere inkomen weer zal kunnen genereren. De rechtbank is van een (fictief) fiscaal jaarinkomen ad € 21.647,- uitgegaan .
3.21.1.
De vrouw voert in hoger beroep aan dat zij, om er voor haar kinderen te kunnen zijn, een baan in het onderwijs heeft aangenomen, waarbij zij na schooltijd en in de vakanties beschikbaar is voor hen. Haar functie bedraagt 0,62 fte, hetgeen neerkomt op gemiddeld 24,5 uur per week. De vrouw stelt dat de man niet beschikbaar is om [minderjarige 1] op te vangen. De verdeling van zorg- en opvoedingstaken zoals vastgelegd in het convenant is nimmer nageleefd. De vrouw is van mening dat zij binnen haar mogelijkheden alles doet om een inkomen te verwerven om daarmee haar bijdrage in de behoefte van de kinderen te leveren.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat uitgegaan kan worden voor 2014 en 2015 van haar inkomen in 2013.
3.21.2.
De man stelt dat de vrouw zelf ervoor heeft gekozen om na 2012 minder te gaan werken. Het argument dat de vrouw voor [minderjarige 1] wil zorgen acht de man niet valide. Uit de stukken blijkt niet dat de vrouw al het nodige doet om een (ruimer) inkomen te verweven. De man stelt voorts dat de schooltijden van [minderjarige 1] veel ruimer zijn dan de werktijden van de vrouw. Daarbij merkt de man op dat de heer [relatie] [minderjarige 1] tussen de middag opvangt. Ook de zorg voor [minderjarige 2] wordt (met name overdag) voor een substantieel deel door de heer [relatie] op zich genomen. De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht meer uren te kunnen werken.
3.21.3.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat van de vrouw, gelet op haar gezinssamenstelling en de daarmee gepaard gaande zorg voor de kinderen, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij thans meer uren gaat werken (en daarmee een hoger inkomen gaat verwerven) dan zij thans feitelijk doet. Hierbij neemt het hof in overweging dat de zorg voor [minderjarige 1] , gelet op haar problematiek, meer van haar opvoeders vraagt dan de gemiddelde zorg voor een kind in haar leeftijd en dat [minderjarige 2] nog erg jong is.
3.22.
Op grond van het vorenstaande en uitgaande van het inkomen van de vrouw in 2013, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op een bedrag van € 1.276,- per maand. Van dit inkomen zal het hof ook in de jaren 2014 en 2015 uitgaan.
Hierbij dient het kindgebonden budget dat de vrouw thans (ten behoeve van [minderjarige 1] ) ontvangt van € 64,71 per maand in 2014 en € 207,83 per maand in 2015 te worden opgeteld, zodat de draagkracht van de vrouw dient te worden vastgesteld op (afgerond):
- € 1.341,- per maand in 2013 en 2014;
- € 1.484,- per maand in 2015.
3.23.
De draagkracht van de vrouw is volgens de hiervoor onder 3.19. genoemde tabellen:
- € 90,- per maand in 2013 en 2014 (hierbij is het hof uitgegaan van de tabel van 2014, gelet op de zeer beperkte periode in 2013 die aan het hof ter beoordeling voorligt);
- € 127,- per maand in 2015.
Draagkracht man
3.24.
De man heeft een eigen onderneming, een eenmanszaak genaamd ‘Tegelzettersbedrijf [tegelzettersbedrijf] ’, onder welke naam de man blijkens het uittreksel van de inschrijving in de registers van de Kamer van Koophandel zowel betaalde werkzaamheden als tegenzetter verricht als optredens als artiest/zanger verzorgt.
Daarnaast ontving de man in de periode van – voor zover thans van belang – 2 december 2013 tot 1 november 2014 een arbeidsongeschiktheidsuitkering van De Goudse Verzekeringen.
3.24.1.
De rechtbank is uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming van de jaren 2011, 2012 en 2013.
In hoger beroep is echter tussen partijen niet langer in geschil dat uitgegaan dient te worden van de gemiddelde winst uit onderneming van de jaren 2012, 2013 en 2014, ook voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 2015.
3.24.2.
Uit de jaarrekeningen c.q. aangiftes IB blijkt:
  • een netto resultaat uit onderneming van € 56.170,- en een bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 12.438,- (in totaal € 68.608,-) in 2012;
  • een netto resultaat uit onderneming van € 42.661,- en een bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 21.060,- (in totaal € 63.721,-) in 2013;
  • een netto resultaat uit onderneming van € 33.053,- en (tot 1 november 2014) een bruto arbeidsongeschiktheidsuitkering van € 16.000,- (in totaal € 49.053,-) in 2014.
3.24.3.
Wat de fiscale aspecten betreft houdt het hof rekening met:
  • de zelfstandigenaftrek;
  • de MKB-winstvrijstelling;
  • de aftrek premie arbeidsongeschiktheidsverzekering (ad € 320,- per maand).
Voorts houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW.
3.25.
Op grond van het vorenstaande stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2012, 2013 en 2014 vast op een bedrag van € 4.140,-, € 3.854,- respectievelijk € 3.152,- per maand, derhalve op een bedrag van gemiddeld circa € 3.715,- per maand.
Op basis van voormeld inkomen stelt het hof vast dat de man en mevrouw [huidige echtgenote van geintimeerde] geen recht hebben op kindgebonden budget ten behoeve van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] .
3.26.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule 70% x [3.715 – (0,3 x 3.715 + 860)] € 1.218,- per maand, nog te verhogen met het fiscaal voordeel ad € 35,- per maand voor wat betreft de periode tot 1 januari 2015, derhalve in totaal € 1.253,- per maand.
Het resultaat van al het voren overwogene is als volgt:
Periode 1 Periode 2 Periode 3
Behoefte [minderjarige 1] 559,19 559,19 563,66
Behoefte [minderjarige 3] 400 300 302,4
Behoefte [minderjarige 4] x 300 302,4
Totale behoefte 959,19 1.159,19 1.168,46
Dk vrouw 90 90 127
Dk man 1.253 1.253 1.218
Periode 1 betreft de periode van 2 december 2013 tot 19 februari 2014.
Periode 2 betreft de periode van 19 februari 2014 tot 1 januari 2015.
Periode 3 betreft de periode vanaf 1 januari 2015.
Het voor [minderjarige 1] beschikbare deel van de draagkracht van de man
3.27.
De man acht het onacceptabel dat zijn draagkracht ten behoeve van kinderalimentatie niet in gelijke delen ten goede komt aan ieder van zijn kinderen.
3.28.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht, conform de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, de draagkracht van de man over de kinderen ten aanzien van wie hij onderhoudsplichtig is, heeft verdeeld naar rato van de behoefte van die kinderen.
3.29.
Het hof stelt het voor [minderjarige 1] beschikbare deel van de draagkracht van de man (mede op grond van het voorgaande) vast op (afgerond):
  • (559,19 / 959,19 x 1.253,- =) € 730,- per maand in periode 1;
  • (559,19 / 1.159,19 x 1.253,- =) € 604,- per maand in periode 2;
- (563,66 / 1.168,46 (563,66 / 1.168,46 x 1.218,- =) € 588,- per maand in periode 3.
Draagkrachtvergelijking
3.30.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt
in periode 1:
€ 730 / € 820 x € 559,19 = € 497,82
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 90 / € 820 x € 559,19 =
€ 61,37
samen € 559,19
het eigen aandeel van de man bedraagt
in periode 2:
€ 604 / € 694 x € 559,19 = € 486,67
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 90 / € 694 x € 559,19 =
€ 72,52
samen € 559,19
het eigen aandeel van de man bedraagt
in periode 3:
€ 588 / € 715 x € 563,66 = € 463,54
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 127 / € 715 x € 563,66 =
€ 100,12
samen € 563,66
Zorgkorting
3.31.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderbijdrage tot een bedrag van 25% van de behoefte van [minderjarige 1] .
3.31.1.
De vrouw maakt daartegen gemotiveerd bezwaar.
Zij voert daartoe aan dat in praktijk nauwelijks sprake is van een contactregeling. De doordeweekse dag dat [minderjarige 1] naar de man zou gaan is nooit van de grond gekomen en sinds september 2014 is er helemaal geen sprake meer van contact. De vrouw stelt dat rekening zou moeten worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 15% tot september 2014 en dat daarna geen zorgkorting meer dient te worden toegepast.
3.31.2.
De man voert hiertegen aan dat op basis van de zorg- en contactregeling, zoals opgenomen in het convenant, [minderjarige 1] 31% van de tijd bij de man verblijft. De man stelt dat [minderjarige 1] aanvankelijk feitelijk een weekend per veertien dagen bij hem verbleef en dat als uitgangspunt heeft te gelden dat zij daarnaast de helft van de schoolvakanties bij hem verbleef.
Dat het contact na verloop van tijd moeizamer verliep en sinds september 2014 helemaal niet meer plaatsvindt, betekent niet dat daarmee de omgangsregeling definitief gewijzigd is. De man wenst het contact met [minderjarige 1] te herstellen, maar naar zijn mening staat de vrouw daaraan in de weg.
3.31.3.
Het hof volgt ook in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, inhoudende dat het percentage van de zorgkorting afhankelijk is van de hoeveelheid zorg.
Het hof stelt vast dat de man op basis van de regeling in het echtscheidingsconvenant recht heeft op contact met [minderjarige 1] gedurende gemiddeld twee dagen per week. De man heeft ter zitting echter erkend dat het doordeweekse contactmoment nooit heeft plaatsgevonden. Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande een percentage van 15% geldt. Dat er sinds september 2014 geen contact meer is geweest tussen de man en [minderjarige 1] , maakt dat oordeel niet anders. De man wenst immers graag het contact met [minderjarige 1] te herstellen. De vrouw heeft voor zover het hof bekend niet om wijziging van het bestaande contactregeling verzocht, zodat zij gehouden is daaraan haar medewerking te verlenen en op positieve wijze het contact met de vader te stimuleren.
3.32.
Nu de behoefte van [minderjarige 1] € 559,19 per maand in 2014 bedroeg en per 1 januari 2015 € 563,66 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 83,88 per maand respectievelijk € 84,55 per maand.
3.33.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding derhalve vast op:
  • (€ 497,82 - € 83,88 =) € 403,94 per maand in de periode van 2 december 2013 tot 19 februari 2014;
  • (€ 486,67 - € 83,88 =) € 402,79 per maand in de periode van 19 februari 2014 tot 1 januari 2015
  • (€ 463,54 - € 84,55 =) € 378,99 per maand in de periode vanaf 1 januari 2015.
3.34.
Het hof stelt vast dat deze bijdrage wat hoger is dan de in de bestreden beschikking vastgestelde bijdrage. Op de man rust derhalve een nabetalingsverplichting ook over de periode van 2 december 2013 tot 9 oktober 2015. Gezien echter het relatieve geringe verschil tussen de door de rechtbank en het hof vastgestelde bijdrage ziet het hof, alle omstandigheden meewegend, waaronder het gegeven dat bij de vaststelling van de door de man te betalen bijdrage rekening is gehouden met een zorgkorting, geen aanleiding om de man niet te houden aan deze verplichting tot nabetaling. Niet te verwachten is dat deze nabetaling voor de man tot onoverkomelijke financiële problemen leidt.
3.35.
Op grond van al het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als na te melden.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juli 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 13 juli 2007 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, alsmede het echtscheidingsconvenant van 29 juni 2007, voor zover het betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] zal voldoen een bedrag van:
  • € 403,94 per maand in de periode van 2 december 2013 tot 19 februari 2014;
  • € 402,79 per maand in de periode van 19 februari 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 378,99 per maand in de periode vanaf 1 januari 2015, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, E.L. Schaafsma-Beversluis en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.