ECLI:NL:GHSHE:2016:763

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
200 175 646_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ouderlijk gezag en omgangsregeling voor minderjarige met gezondheidsproblemen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige 1] bij de moeder is bepaald. De vader verzoekt in hoger beroep om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij hem te bepalen en een omgangsregeling vast te stellen. De moeder verzet zich hiertegen en heeft incidenteel appel ingesteld om het ouderlijk gezag alleen aan haar toe te kennen. De rechtbank had eerder bepaald dat [minderjarige 1] onder toezicht is gesteld en dat er een raadsonderzoek is uitgevoerd. De vader voert aan dat de moeder niet goed voor [minderjarige 1] zorgt, terwijl de moeder stelt dat het goed gaat met [minderjarige 1] en dat de vader haar belast met zijn eigen emoties. Het hof heeft de zaak op 3 maart 2016 behandeld en heeft vastgesteld dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige 1] klem of verloren raakt tussen de ouders. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover het de afwijzing van het verzoek van de moeder om met het eenhoofdig gezag te worden belast betreft en heeft bepaald dat het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] aan de moeder alleen toekomt. De omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige 1] blijft voorlopig ongewijzigd, gezien de zorgen over de thuissituatie van de vader.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 3 maart 2016
Zaaknummer: 200.175.646/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/284633 / FA RK 14-4768
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. L.H.E.M. Berendse-de Gruijl,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.P. Kapteijn.
In de onderhavige zaak wordt als belanghebbende aangemerkt:
Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] , hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming, vestiging: [vestiging] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 17 juni 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 augustus 2015, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog:
  • primair te bepalen dat de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] haar hoofdverblijf bij de vader heeft en een omgangsregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] vast te stellen waarbij [minderjarige 1] eens in de veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 17.00 uur bij de moeder verblijft;
  • subsidiair (naar het hof begrijpt: indien de bepaling van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de moeder in stand blijft) ter zake de schoolvakanties en feestdagen te bepalen dat de vader op de volgende dagen/in de volgende perioden omgang heeft met [minderjarige 1] : gedurende drie aaneengesloten weken in de zomervakantie en andere (school)vakanties, alsmede op eerste en tweede kerstdag en eerste en tweede paasdag, met oud- en nieuwjaar, op de verjaardag van de vader, om het jaar de verjaardag van [minderjarige 1] en de verjaardagen van de ooms, tantes, nichtjes, neefjes en opa en oma vaderszijde.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 21 september 2015, heeft de moeder verzocht de grieven en de verzoeken van de vader af te wijzen.
Tevens heeft de moeder incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor zover het de beslissing aangaande het ouderlijk gezag betreft en de moeder alleen te belasten met het ouderlijk gezag
.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met één productie, ingekomen ter griffie op 22 oktober 2015, heeft de vader verzocht het incidenteel appel van de moeder af te wijzen.
2.3.1.
De vader heeft hierbij tevens zijn subsidiaire verzoek aangevuld. Hij verzoekt het hof thans een omgangsregeling vast te stellen waarbij [minderjarige 1] eens in de veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 17.00 uur bij de vader verblijft en te bepalen dat de vader op de volgende dagen/in de volgende perioden omgang heeft met [minderjarige 1] : op de woensdagmiddagen in de weken dat [minderjarige 1] het betreffende weekend niet bij de vader verblijft, gedurende drie aaneengesloten weken in de zomervakantie en andere (school)vakanties, alsmede op eerste en tweede kerstdag en eerste en tweede paasdag, met oud- en nieuwjaar, op de verjaardag van de vader, de verjaardag van de [minderjarige 2] (halfbroer van [minderjarige 1] ) eventuele andere speciale dagen voor [minderjarige 2] , om het jaar de verjaardag van [minderjarige 1] en de verjaardagen van de ooms, tantes, nichtjes, neefjes en opa en oma vaderszijde.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. R.W. de Gruijl, waarnemend voor mr. Berendse-de Gruijl;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Kapteijn;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de stichting] .
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlage van de GI d.d. 13 januari 2016;
  • het V6-formulier met bijlagen van advocaat van de vader d.d. 17 januari 2016;
  • de ter zitting door de advocaat van de moeder overgelegde en voorgedragen pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel:
3.1.
Partijen hebben tot 2012 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ,
De vader heeft [minderjarige 1] erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
De vader heeft een zoon uit een eerdere relatie, [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2003. [minderjarige 2] verblijft bij de vader.
3.2.
In de procedure in eerste aanleg heeft de rechtbank ter zitting op 14 november 2014 een raadsonderzoek gelast.
Vervolgens heeft de raad rapport en advies uitgebracht. Het raadsrapport dateert van 26 maart 2015.
3.3.
Ter zitting op 4 mei 2015 heeft de rechtbank [minderjarige 1] voor de duur van twee maanden onder toezicht gesteld van de GI.
Ter zitting op 21 mei 2015 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengd tot 2 april 2016.
Deze mondelinge beslissingen zijn later op schrift gesteld.
3.4.
Bij de bestreden beschikking van 17 juni 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat [minderjarige 1] het hoofdverblijf bij de moeder heeft;
  • bepaald dat ten aanzien van [minderjarige 1] een verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen partijen zal gelden, waarbij [minderjarige 1] eenmaal per veertien dagen een weekend van vrijdagmiddag na school tot zondagavond 17.00 uur (voor het avondeten) bij de vader verblijft,
en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.5.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen – de vader wat betreft de beslissing omtrent het hoofdverblijf en de contactregeling en de moeder wat betreft de afwijzing van haar verzoek om het eenhoofdig gezag – en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in zijn beroepschrift – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat [minderjarige 2] altijd al bij de vader heeft gewoond en dat de vader al vijf jaar het eenhoofdig gezag over hem uitoefent. De vader bezit derhalve de pedagogische vaardigheden om ook [minderjarige 1] op een juiste en verantwoorde manier op te voeden en te verzorgen. Bovendien heeft de beslissing van de rechtbank een inbreuk op het family life tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tot gevolg. Doordat de moeder [minderjarige 1] Deens en Engelstalig opvoedt en daarmee de Nederlandse cultuur afwijst, zal er een nog grotere afstand tussen de kinderen ontstaan.
Op basis van aannames heeft de raad geadviseerd om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] voorlopig bij de moeder te bepalen.
De vader stelt uitdrukkelijk dat de medicatie van [minderjarige 1] is gestart op advies van drs. [medicus] en niet op aandringen van de vader. De epileptische aanvallen van [minderjarige 1] vonden voornamelijk bij de vader plaats, echter vrijwel altijd binnen 24 uur na het verblijf van [minderjarige 1] van de moeder. De aanvallen waren een bijwerking van het opstarten van de medicatie die [minderjarige 1] de week daarvoor niet toegediend had gekregen bij de moeder. Drs. [medicus] heeft dit bevestigd. Volgens de zorgverzekeraar zijn vorig jaar ook zes flessen medicatie te weinig afgenomen. De hulpverlening doet niets met deze informatie.
Een andere zorg is dat [minderjarige 1] ’s gewicht en lengte niet toenemen, terwijl dit een belangrijke reden was om [minderjarige 1] bij de moeder te plaatsen. Er is geen medische verklaring voor het feit dat [minderjarige 1] ondanks de sondevoeding niet groeit. Enkel in de weken waarin zij bij de moeder verbleef, verloor [minderjarige 1] gewicht. Ook thans komt [minderjarige 1] aan na de omgangsweekenden bij de vader. Nu de moeder op de toediening van de medicatie wordt gecontroleerd door de thuiszorg, gaat het beter met [minderjarige 1] . De vader heeft echter het vermoeden dat de moeder ’s nachts niet consequent de sondevoeding toedient. Met het e-mailbericht van de wijkverpleegkundige van Allevo d.d. 9 september 2015 heeft de moeder zichtbaar gesjoemeld. De manager van Allevo heeft de vader bovendien bericht dat die notitie nimmer door de wijkverpleegkundige geschreven had mogen worden, daar informatie over [minderjarige 1] uit het zorgdossier moet worden gehaald. De vader wijt de groeiachterstand en de stress die [minderjarige 1] volgens de rechtbank ervaart geheel aan de moeder.
Bij de vader slaapt [minderjarige 1] goed, is zij uitgerust en doet zij nooit middagdutjes. De vader erkent dat hij ADHD heeft, maar dit is geen persoonlijkheidsstoornis. De vader betwist dat hij argwanend en/of wantrouwend is. Hij bekritiseert de moeder enkel vanwege bovenstaande zorgen. De vader betwist voorts dat hij in de opvoeding rigide en rechtlijnig zou zijn. Hij wenst [minderjarige 1] vanwege haar achterstand en een lager IQ duidelijkheid en structuur te bieden. Hij is losser als [minderjarige 1] daarom vraagt. De opvoeding van de vader is in essentie gelijk aan die van de moeder. Zijn woning, die hij van zijn moeder huurt, is hygiënisch. De hulpverlening van Tien voor Toekomst heeft de vader beëindigd omdat hij van mening was dat hij het na jaren van begeleiding zelf zou moeten kunnen doen. De vader staat weer open voor hulpverlening als daar een goede reden voor zou worden gegeven.
De communicatie tussen de moeder en de vader tijdens de overdracht van [minderjarige 1] loopt al lange tijd goed. De vader praat positief over de moeder tegen [minderjarige 1] . Hij stalkt de moeder niet. De moeder heeft persoonlijke problematiek en is niet stabiel sinds 2004, zodat de beschuldigingen van de moeder aan het adres van de vader in dit perspectief dienen te worden geplaatst.
Uit al het voorgaande blijkt dat het juist in het belang van [minderjarige 1] is om ten aanzien van de moeder een weekendregeling van eens in de twee weken vast te stellen. Een dergelijke regeling zal het family life tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bevorderen, althans in stand houden. Subsidiair verzoekt de vader om vaststelling van de verdeling van de zorg tijdens de schoolvakanties en feestdagen.
3.7.
De moeder voert in haar verweerschrift – samengevat – het volgende aan.
[minderjarige 1] woont sinds 22 juni 2015 bij de moeder. Door alle betrokkenen wordt bevestigd dat het heel erg goed gaat met [minderjarige 1] . De vader heeft dit tijdens het zogenaamde ‘3 kolommengesprek’ op 8 september 2015 ook beaamd. [minderjarige 1] is in de afgelopen maanden vijf centimeter gegroeid. Zij eet goed en vraagt zelfs om eten. Zij heeft meer energie, zodat zij zelfs na schooltijd nog actief is. De moeder verwijst naar het e-mailbericht van de kinderwijkverpleegkundige, mevrouw [kinderwijkverpleegkundige] , d.d. 9 september 2015. De vader heeft een klacht ingediend tegen mevrouw [kinderwijkverpleegkundige] . Als gevolg daarvan mag zij niet meer als wijkverpleegkundige [minderjarige 1] helpen, terwijl [minderjarige 1] met haar vertrouwd was en een band met haar had. Zij verzorgde [minderjarige 1] immers sinds haar geboorte. Nu komen steeds verschillende verpleegkundigen om het slangetje van de sondevoeding te vervangen, waardoor [minderjarige 1] stress ervaart.
Hoewel de moeder begrijpt dat de vader er moeite mee heeft dat [minderjarige 2] en [minderjarige 1] niet in één huishouden opgroeien, kan niet enkel om die reden het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader worden bepaald. [minderjarige 2] is overigens altijd zeer welkom bij de moeder. De moeder praat Deens en Nederlands met [minderjarige 1] .
Bovendien zijn ook de overige door de raad in zijn rapport van 26 maart 2015 genoemde factoren en omstandigheden van belang. De moeder wijst erop dat de vader [minderjarige 1] belast met zijn eigen emoties en niet kan inspelen op de emoties van [minderjarige 1] . Tevens zijn er praktische bezwaren, nu het huis van de vader niet verwarmd is en enkele ramen zijn gebarsten, dan wel ontbreken. Nu de vader de hulpverlening van Tien voor Toekomst eenzijdig heeft opgezegd, is er geen enkel zicht meer op diens thuissituatie. De moeder vermoedt ook dat de vader haar bespioneert. De vader was ervan op de hoogte dat de moeder met [minderjarige 1] in de kerstvakantie naar Denemarken zou gaan. Nadat de moeder enkele uren eerder dan gepland was vertrokken, vroeg de vader in vele berichten om tekst en uitleg over haar eerdere vertrek, terwijl hij dit in het geheel niet had kunnen weten.
De moeder geeft [minderjarige 1] de sondevoeding die zij nodig heeft. Zij blijft echter een meisje met beperkingen, zodat zij de problemen met haar gewicht en lengte altijd zal blijven houden.
De moeder gaat voorts zeer bewust om met het geven van medicatie. De GI heeft bevestigd dat de moeder de medicatie vorig jaar bij een andere apotheek heeft afgehaald. De vader blijft dit argument echter aanvoeren. De moeder denkt dat de epileptische aanvallen bij de vader voornamelijk voortkomen uit de stress die [minderjarige 1] daar ervaart. De verwijten van de vader bevestigen de conclusie van de raad dat ouders het ten aanzien van de aanpak en opvoeding van [minderjarige 1] niet met elkaar eens zijn en elkaars opvoedingsstijl diskwalificeren en dat er een zeer beperkt vertrouwen in elkaar als ouder is. De houding van de moeder is in dit opzicht anders en daarom kan zij beter tegemoet komen aan de behoeften van [minderjarige 1] . Het ziektebeeld van de moeder is al elf jaar stabiel.
Het onderzoek van de raad is gedegen uitgevoerd waarbij diverse informanten en hulpverleners zijn benaderd, zodat het advies derhalve niet op aannames is gebaseerd.
De moeder is van mening dat een langdurig verblijf bij de vader in de vakanties de ontwikkeling van [minderjarige 1] , zeker op dit moment, niet ten goede zou komen.
3.8.
In incidenteel appel voert de moeder – samengevat – het volgende aan.
Met de wijziging van het hoofdverblijf en de omgangsregeling is de druk die de vader uitoefent niet verminderd. Hij blijft [minderjarige 1] betrekken in de strijd die hij met de moeder voert.
Daarnaast beheert de vader nog steeds het persoonsgebonden budget voor [minderjarige 1] van € 21.000,- per jaar, maar weigert hij de moeder daar inzage in te geven, terwijl de moeder niet ziet dat dit budget ten goede komt aan [minderjarige 1] . De vader maakte altijd (met een vervalste handtekening van de moeder) € 700,- per maand naar zichzelf en € 900,- per maand aan de moeder van de vader over, terwijl de moeder van de vader geen zorgtaken had.
Tot voor kort ontving de vader ook de kinderbijslag en maakte hij nooit de helft daarvan naar de moeder over. De moeder draagt nu de zorg voor [minderjarige 1] en zij wil graag het budget benutten om daadwerkelijk faciliteiten voor [minderjarige 1] aan te boren, zoals dans- en zwemles. Het PGB wordt nu – opnieuw – via de gemeente aangevraagd en zal in natura worden verleend.
De vader wil niet meewerken aan het overschrijven van [minderjarige 1] op de ziektekostenpolis van de moeder. Iedere handtekening die van de vader is vereist, leidt tot problemen, aldus de moeder.
3.9.
In zijn verweerschrift in incidenteel appel voert de vader – samengevat – het volgende aan.
De moeder heeft gesteld noch bewezen dat er een onaanvaardbaar risico bestaat dat [minderjarige 1] klem of verloren raakt tussen de ouders en dat niet de verwachting bestaat dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering is te zien. De vader betwist dat hij [minderjarige 1] belast met volwassenproblematiek. [minderjarige 1] is juist de dupe van het handelen van de moeder, daar de moeder het mediation-aanbod in hoger beroep heeft afgewezen.
Omtrent het PGB verklaart de vader dat dit destijds is aangevraagd door het ziekenhuis. Het budget is toegekend voor persoonlijke verzorging. Dit mag niet besteed worden aan uitjes en leuke dingen, zoals de moeder oppert. De ouders hebben beiden voor het PGB getekend. Het is sinds 2011 verlengd zonder tussenkomst van de ouders. De vader betwist de handtekening van de moeder te hebben vervalst. Hij was budgethouder aangezien de moeder gelet op haar stoornis dat niet mocht zijn. De moeder was echter mede rekeninghouder van de bankrekening waarop het PGB ieder kwartaal werd gestort. De moeder heeft de vader nimmer om inzage verzocht in de papieren en zij heeft nooit getracht wijzigingen aan te brengen. De moeder heeft de bankrekening eenzijdig geblokkeerd en het aan de vader toekomende bedrag van € 796,96 onterecht opgenomen. Het PGB dat de moeder in natura zal ontvangen, komt in feite op hetzelfde neer als het PGB dat de vader ontving. Het PGB is overigens één maand na de bestreden beschikking stopgezet, omdat de vader en zijn moeder toen niet langer de primaire verzorgers van [minderjarige 1] waren.
De kinderbijslag ontvangt de moeder thans met medewerking van de vader. De vader heeft in het verleden de gehele kinderbijslag ontvangen, ter aflossing van een schuld van de moeder aan de vader. Als de moeder meent financieel benadeeld te zijn door de vader, staat de weg naar de burgerlijke rechter open.
3.10.
De GI heeft ter zitting – samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De GI verwijst naar de gezinsrapportage van januari 2016.
De voornaamste door de raad geconstateerde zorg is nog altijd actueel, namelijk het onderlinge wantrouwen tussen de ouders dat vergaande vormen aanneemt. Er is geen medische verklaring voor de gewichtsproblematiek van [minderjarige 1] , maar er is ook geen verband met waar zij verblijft. [minderjarige 1] blijft een zorgenkind dat altijd voor- en achteruitgang zal laten zien. Het sociaal-emotionele aspect speelt echter ook een rol. De gezinsmanager en de hulpverlening zijn positief over de zorg van de moeder voor [minderjarige 1] . Er zijn echter zorgen over de opstelling van de vader. Hij heeft de door de raad noodzakelijk geachte hulpverlening van Tien voor Toekomst eenzijdig gestopt en de gezinsmanager verboden daarover met Tien voor Toekomst contact op te nemen. Tien voor Toekomst heeft verklaard dat zij de noodzaak van de hulpverlening nog wel inzagen en nog steeds de bereidheid hebben om die hulpverlening weer op te pakken. Hoewel er ook zorgen bestonden over de rommel en de onhygiënische situatie bij de moeder, is daar wel zicht op en is daar hulpverlening bij betrokken.
De vader heeft erkend dat [minderjarige 1] zich zorgen om hem maakt. De GI acht het nodig dat de vader hulpverlening accepteert bij het leren omgaan met zijn emoties in het bijzijn van [minderjarige 1] . De vader is echter moeilijk benaderbaar en het is niet eenvoudig om afspraken met hem te maken. De vader kan geen beslissingen nemen zonder eerst te overleggen met zijn advocaat of met zijn moeder.
Een ander zorgpunt is het PGB. In een gesprek met de gezinsmanager in september 2015 heeft de vader verklaard dat het PGB was stopgezet. De gezinsvoogd heeft vervolgens willen regelen dat het PGB in natura zou worden verstrekt. Hiervoor wilde de vader geen handtekening plaatsen. Bovendien vernam de gezinsmanager van de Sociale Verzekeringsbank dat het PGB nog steeds aan de vader werd verstrekt. De strijd die de vader voert, leidt tot stappen die niet in het belang van [minderjarige 1] zijn. Bij de handelwijze van de vader stelt de GI in dit kader grote vraagtekens.
De GI is van mening dat de beslissing omtrent het hoofdverblijf bekrachtigd moet worden. De GI vraagt zich af of de omgangsregeling zoals de vader subsidiair heeft verzocht, haalbaar is. Minder omgang met de vader zou eerder aan de orde zijn dan een uitbreiding daarvan, aangezien dit niet in het belang van [minderjarige 1] wordt geacht en er onvoldoende zicht is op de thuissituatie bij de vader.
Hoewel de GI doorgaans het uitgangspunt hanteert dat beide ouders met het gezamenlijk gezag belast moeten zijn, stelt de GI vast dat in de huidige situatie bepaalde zaken niet geregeld kunnen worden. De GI is van mening dat het beter zou zijn als de moeder met het eenhoofdig gezag zou worden belast.
3.11.
De raad heeft ter zitting – samengevat – het volgende naar voren gebracht.
De raad is, conform zijn eerder gegeven advies, van mening dat het in het belang is van [minderjarige 1] dat zij opgroeit bij de moeder. De raad begrijpt ook van de GI dat er geen zorgen zijn over de moeder.
De raad heeft zorgen over de gezamenlijke uitoefening van het gezag door de ouders. De verhouding tussen de ouders is ernstig verstoord. Gelet op de gezondheidsproblematiek van [minderjarige 1] is het belangrijk dat de ouders samenwerken en samen optrekken. De ondertoezichtstelling heeft niet kunnen bijgedragen aan een verbetering van die samenwerking. De raad twijfelt thans over het eerder gegeven advies om het gezamenlijk gezag in stand te laten. Het nadeel van eenhoofdig gezag zou zijn dat de GI dan aan de vader geen schriftelijke aanwijzingen meer kan geven. Het geeft nu echter ook problemen om zaken goed geregeld te krijgen.
3.12.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het meest verstrekkende verzoek, is het verzoek van de moeder om met het eenhoofdig gezag te worden belast.
3.12.1.
Het hof stelt vast dat de moeder en de vader gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uitoefenen.
3.12.2.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien na het verkrijgen van het gezamenlijk gezag de omstandigheden zijn gewijzigd.
De rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.12.3.
Het ontbreken van een goede communicatie tussen de ouders brengt niet zonder meer mee dat in het belang van het kind het ouderlijk gezag aan één van de ouders moet worden toegekend. Wel is voor gezamenlijk gezag vereist dat de ouders in feite in staat zijn tot een behoorlijke gezamenlijke gezagsuitoefening en dat zij beslissingen van enig belang over het kind in gezamenlijk overleg kunnen nemen, althans tenminste in staat zijn vooraf afspraken te maken over situaties die zich rond het kind kunnen voordoen, zodanig dat het niet klem of verloren raakt tussen de ouders.
3.12.4.
Het hof overweegt dat uit de stukken is gebleken dat [minderjarige 1] een kwetsbaar jong kind is. Zij is te vroeg geboren en als gevolg daarvan heeft zij verschillende gezondheidsproblemen. Zo heeft [minderjarige 1] een voedingsprobleem, ten gevolge waarvan haar gewichtstoename en groei stagneren. In verband hiermee krijgt [minderjarige 1] vaak gedurende een lange periode ’s nachts sondevoeding toegediend en heeft zij medicijnen tegen epileptische aanvallen.
3.12.5.
Bij de bestreden beschikking is het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de moeder bepaald. Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat [minderjarige 1] zich sindsdien in positieve zin heeft ontwikkeld. De GI en de betrokken hulpverlening hebben te kennen gegeven dat zij geen zorgen hebben over de opvoedingssituatie bij de moeder. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de moeder [minderjarige 1] niet de nodige medicijnen en sondevoeding toedient. Daarbij komt dat de vader heeft nagelaten zijn betreffende stellingen nader te onderbouwen, hetgeen gelet op de gemotiveerde tegenspraak van de moeder op zijn weg had gelegen. Naar het hof is gebleken, heeft de betrokken hulpverlening voldoende zicht op de situatie bij de moeder om de ontwikkeling van [minderjarige 1] adequaat te kunnen volgen.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat volgens de gekwalificeerde hulpverleners [minderjarige 1] , ondanks de geconstateerde positieve ontwikkeling, altijd gezondheidsproblemen zal blijven houden, ongeacht of zij haar hoofdverblijf bij de moeder of de vader heeft. De stagnatie in de groei en de gewichtstoename van [minderjarige 1] in de afgelopen maanden kan derhalve – anders dan de vader betoogt – niet worden toegeschreven aan het verblijf van [minderjarige 1] bij de moeder.
3.12.6.
Het hof deelt de zorgen van de hulpverleners over de situatie bij de vader. De hulpverlening van Tien voor Toekomst heeft de vader eenzijdig beëindigd, terwijl de GI, de raad en Tien voor Toekomst zelf, deze hulpverlening nog altijd noodzakelijk achtten.
Ten gevolge van deze handelwijze van de vader heeft de GI thans geen enkel zicht op de thuissituatie bij de vader, terwijl het hof vaststelt dat de GI op goede grond twijfels heeft over de situatie bij de vader, zulks temeer omdat uit de stukken blijkt dat de woning van de vader in het verleden vaak niet voldeed aan de basale normen wat betreft veiligheid en hygiëne. Daar komt bij dat de vader zich afsluit voor de hulpverlening en daardoor niet openstaat voor deskundige hulp bij het leren omgaan met zijn eigen emoties en met de emoties van [minderjarige 1] en dat de vader tegenover de gemotiveerde stellingen van de moeder en hetgeen door de GI en de raad is naar voren gebracht, onvoldoende heeft weersproken dat hij [minderjarige 1] belast en dat [minderjarige 1] zich schuldig voelt over het feit dat zij nu minder bij de vader verblijft.
Met de raad is het hof van oordeel dat juist in een situatie als de onderhavige de ouders moeten kunnen samenwerken en samen afspraken moeten kunnen maken, met name wanneer beslissingen dienen te worden genomen over de behandeling van [minderjarige 1] en stappen dienen te worden gezet om ervoor te zorgen dat zij de benodigde behandeling en hulpverlening daadwerkelijk krijgt. Er zijn in dit kader echter veel zorgen over de houding van de vader ten opzichte van de moeder en de betrokken hulpverlening. Het hof verwijst naar de gang van zaken rondom de aanvraag en de besteding van het PGB, de kinderbijslag en het bijschrijven van [minderjarige 1] op de zorgpolis van de moeder. Hoewel de vader het belang van [minderjarige 1] hierbij voorop had moeten stellen, lag hij dwars, verschafte hij geen openheid van zaken dan wel weigerde hij zijn medewerking te verlenen of een handtekening te plaatsen.
Voorts blijft de vader de moeder wantrouwen en is hij niet in staat of bereid zich door de GI of de hulpverlening ervan te laten overtuigen dat de moeder in staat is om goed voor [minderjarige 1] te zorgen. Het wantrouwen van de vader jegens de moeder heeft ook bemoeizucht tot gevolg. De vader heeft niet betwist dat hij de moeder tijdens haar reis met [minderjarige 1] naar Denemarken heeft bestookt met tekstberichten waarin hij haar heeft verzocht om een verklaring voor haar eerdere vertrek. Deze handelwijze van de vader heeft onvermijdelijk spanningen tussen de ouders tot gevolg.
In zijn strijd tegen de moeder verliest de vader bovendien de belangen van [minderjarige 1] uit het oog. Door de klacht die hij heeft ingediend tegen de wijkverpleegkundige die [minderjarige 1] vanaf haar geboorte verzorgde, heeft [minderjarige 1] nu wekelijks te maken met wisselende krachten die zij niet kent en met wie zij niet vertrouwd is, hetgeen ook niet in het belang van [minderjarige 1] kan worden geacht. Het hof stelt dan ook vast dat de vader er kennelijk nog steeds op uit is tegenover de moeder zijn gelijk te halen, zelfs indien dit duidelijk in strijd is met de belangen van [minderjarige 1] . In dit geding is het het hof niet gebleken dat de vader dit inziet en evenmin is gebleken dat de vader in staat is zijn handelwijze te wijzigen, terwijl voldoende is komen vast te staan dat hij ook niet genegen is ter zake hulp te aanvaarden.
3.12.7.
Gezien het voorgaande is er bij een voortgezette gezamenlijke gezagsuitoefening naar het oordeel van het hof sprake van een onaanvaardbaar risico dat [minderjarige 1] klem of verloren zal raken tussen de ouders. De raad heeft ter zitting terecht opgemerkt dat de ondertoezichtstelling er niet aan heeft kunnen bijdragen dat de samenwerking tussen de ouders is verbeterd, en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen. Bovendien acht het hof een wijziging van het gezag in het belang van [minderjarige 1] noodzakelijk om te waarborgen dat zij de hulpverlening en gezondheidszorg krijgt die zij nodig heeft, mede gezien de afwijzende houding van de vader jegens de hulpverlening.
3.13.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen, voor zover het de beslissing op het verzoek van de moeder om haar met het eenhoofdig gezag te belasten betreft en het verzoek van de moeder alsnog toewijzen.
3.14.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:12 lid 1 BW volgt een minderjarige de woonplaats van hem die het gezag over hem uitoefent.
De beslissing omtrent het gezag als na te melden, brengt mee dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] geen nadere bespreking behoeft.
Het hof zal in zoverre het verzoek van de vader in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.15.
Het hof overweegt dat de GI het voornemen heeft om de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] verder te beperken. Een beperking van de omgang tussen de vader en [minderjarige 1] ligt niet aan het hof voor. Het is aan de GI om, voor zover zij dat in het belang van [minderjarige 1] acht, hierin stappen te ondernemen. Het hof is echter met de moeder en de GI van oordeel dat een uitbreiding van de omgangsregeling zoals de rechtbank die heeft vastgesteld, in ieder geval thans niet aan de orde is. Het hof verwijst in dit kader naar de hiervoor omschreven zorgen over de thuissituatie en het handelen van de vader.
Ook in zoverre zal het hof het verzoek van de vader in hoger beroep afwijzen en de bestreden beschikking bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 17 juni 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, doch uitsluitend voor zover de rechtbank het verzoek van de moeder om met het eenhoofdig gezag te worden belast, heeft afgewezen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] , aan de moeder alleen toekomt;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en M.C. Bijleveld-van der Slikke en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.