ECLI:NL:GHSHE:2016:909

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
11 maart 2016
Zaaknummer
200 172 059_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake wijziging kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van kinderalimentatie en een terugbetalingsverplichting. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft verzocht om de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 maart 2015 te vernietigen en opnieuw te bepalen dat de man, verweerder in principaal appel, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen dient te betalen. De man heeft in zijn verweerschrift verzocht om de kinderalimentatie te bevestigen en heeft tevens incidenteel appel ingesteld, waarbij hij terugbetaling van teveel ontvangen kinderalimentatie door de vrouw heeft geëist. De mondelinge behandeling vond plaats op 4 februari 2016, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. Het hof heeft de minderjarige kinderen in de gelegenheid gesteld hun mening te geven, maar zij hebben hiervan geen gebruik gemaakt. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De rechtbank had eerder een lagere alimentatie vastgesteld dan door de vrouw was verzocht. Het hof heeft de alimentatie voor de man vastgesteld op € 388,23 per kind per maand voor de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015, € 329,20 per kind per maand voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016, en € 320,13 per kind per maand voor de periode vanaf 1 januari 2016. Tevens heeft het hof bepaald dat de vrouw de teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man dient terug te betalen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 maart 2016
Zaaknummer: 200.172.059/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/286922 FA RK 14-5911
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.S. Zijderveld,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te
[woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.M.G. van Nuenen-Meulesteen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 juni 2015, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2014 (naar het hof begrijpt: als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de hierna te noemen minderjarigen) een bedrag van € 288,23 per kind per maand dient te betalen en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 329,20 per kind per maand dient te betalen, dan wel een door het hof vast te stellen bijdrage.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 7 augustus 2015, heeft de man verzocht het verzoek van de vrouw om de kinderalimentatie met ingang van 1 september 2014 te wijzigen naar € 288,23 per kind per maand toe te wijzen en het verzoek strekkende tot wijziging van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 naar € 329,20 per kind per maand af te wijzen en voormelde beschikking op dit punt te bekrachtigen.
Tevens heeft de man hierbij incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking aan te vullen en te bepalen dat op de vrouw de verplichting rust om de teveel ontvangen kinderalimentatie vanaf 1 september 2014 aan de man terug te betalen.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 20 oktober 2015, heeft de vrouw verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw haar verzoek in hoger beroep aangevuld en verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 september 2014 een bedrag van € 388,23 per kind per maand betaalt en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 329,20 per kind per maand betaalt, dan wel een door het hof vast te stellen bijdrage.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Zijderveld;
  • de man, bijgestaan door mr. Van Nuenen-Meulesteen.
2.4.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.2.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 20 januari 2016;
  • het V6-formulier van de advocaat van de vrouw met bijlage d.d. 29 januari 2016;
  • het ter zitting door de advocaat van de vrouw overgelegde stuk, te weten: de jaaropgaaf 2015 van de werkgever van de vrouw.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 29 juni 2001 gehuwd.
Uit (de relatie voorafgaand aan) het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , Bondsrepubliek Duitsland;
- [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw
.
3.2.
Bij beschikking van 18 maart 2010 heeft de rechtbank Breda tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 9 april 2010 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.1.
Bij deze beschikking, waarvan wijziging wordt gevraagd, heeft de rechtbank voorts:
  • uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen moet voldoen een bedrag van € 428,- per kind per maand met ingang van 1 januari 2010;
  • bepaald dat de overige onderlinge regelingen uit het door partijen op 6 januari 2010 ondertekende convenant en ouderschapsplan (hof: waarin voormeld bedrag aan door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie is opgenomen) waarvan een door de griffier gewaarmerkt exemplaar aan de beschikking is gehecht, als in de beschikking overgenomen en herhaald dienen te worden beschouwd en dat deze regelingen uitvoerbaar bij voorraad zijn.
De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering:
  • € 448,90 per kind per maand per 1 januari 2014;
  • € 452,49 per kind per maand per 1 januari 2015;
  • € 458,37 per kind per maand per 1 januari 2016.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voormelde beschikking en het convenant gewijzigd en – voor zover thans van belang – bepaald dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 september 2014 nader wordt vastgesteld op € 384,- (hof: per kind per maand) en met ingang van 1 januari 2015 nader wordt vastgesteld op € 277,- per kind per maand, voor de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De grief van vrouw betreft de wijze waarop rekening dient te worden gehouden met het kindgebonden budget dat de vrouw ten behoeve van de kinderen ontvangt.
De grief van de man betreft de terugbetalingsverplichting van de vrouw.
Ter zitting van het hof is voorts het inkomen van de vrouw in 2014, alsmede de zorgkorting onderwerp van discussie geweest.
Ingangsdatum wijziging
3.6.
De ingangsdatum van de wijziging van de eerder vastgestelde onderhoudsbijdrage, zijnde 1 september 2014, is tussen partijen niet in geschil, zodat ook het hof die datum als uitgangspunt zal nemen.
Behoefte kinderen
3.7.
De behoefte van de kinderen ad:
  • € 1.573,27 per maand ofwel € 524,42 per kind per maand in 2014;
  • € 1.585,86 per maand ofwel € 527,62 per kind per maand in 2015;
  • € 1.606,48 per maand ofwel € 535,49 per kind per maand in 2016,
is in hoger beroep niet in geschil.
3.8.
De rechtbank heeft op deze behoefte in mindering gebracht het bedrag aan kindgebonden budget dat de vrouw ten behoeve van de kinderen heeft ontvangen dan wel ontvangt.
3.9.
De vrouw stelt dat dit tot een onredelijk resultaat leidt. Zij heeft deze stelling uitvoerig gemotiveerd.
3.10.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de stellingen van de vrouw.
3.11.
Het hof stelt vast dat de Hoge Raad inmiddels, bij beschikking van 9 oktober 2015, uitspraak heeft gedaan over de wijze waarop bij de vaststelling van kinderalimentatie rekening dient te worden gehouden met het door de alimentatiegerechtigde te ontvangen kindgebonden budget (ECLI:NL:HR:2015: 3011). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het kindgebonden budget en de daarvan deel uitmakende alleenstaande ouderkop niet in aanmerking dienen te worden genomen bij de bepaling van de behoefte van het kind, maar bij de berekening van de draagkracht van de ouder die het kindgebonden budget ontvangt.
3.12.
Het hof gaat, op grond van het vorenoverwogene, uit van de hiervoor onder 3.7. genoemde behoefte van de kinderen.
Draagkracht
3.13.
Het hof dient vast te stellen in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt hierbij de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 860)] in 2014, 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 875)] in 2015 en 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890)] in 2016. Indien tot 1 januari 2015 recht bestond op fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd.
Draagkracht vrouw
3.14.
In hoger beroep is het inkomen van de vrouw in 2014 in geschil.
In dit kader heeft de man naar het oordeel van het hof terecht aangevoerd dat uit de jaaropgaaf 2014 van Stichting [stichting] blijkt dat de vrouw op
1 maart 2014 bij die stichting in dienst is getreden. Het fiscaal jaarloon ad € 24.028,- betreft derhalve niet een volledig jaar, waarvan de rechtbank blijkens de bestreden beschikking wel is uitgegaan.
De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat zij in de maanden januari en februari 2014 een uitkering ontving van het UWV van € 700 à € 800,- netto per maand.
Gelet op de ingangsdatum van de wijziging van de onderhoudsbijdrage, dient het hof de situatie van partijen te beoordelen vanaf 1 september 2014. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om rekening te houden met het lagere inkomen dat de vrouw in de eerste twee maanden van 2014 heeft gehad.
3.14.1.
Het hof stelt vast dat het fiscaal jaarloon van de vrouw in dienst van Stichting [stichting] in 2014 geëxtrapoleerd en afgerond € 28.834,- bedroeg.
De vrouw had in 2014 recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.14.2.
Zoals hiervoor is overwogen, dient bij het inkomen van de vrouw het kindgebonden budget dat zij ten behoeve van de kinderen heeft ontvangen of ontvangt te worden opgeteld, zijnde een bedrag van € 182,- per maand in 2014.
3.14.3.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw derhalve vast op € 2.359,- per maand in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015.
3.15.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de draagkracht van de vrouw in de periodes vanaf 1 januari 2015 dient te worden uitgegaan van de jaaropgaaf 2015. Hieruit blijkt een fiscaal jaarloon van € 28.557,-.
De vrouw heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting,
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.15.1.
Zoals hiervoor is overwogen dient bij het inkomen van de vrouw het kindgebonden budget dat zij ten behoeve van de kinderen heeft ontvangen of ontvangt te worden opgeteld, zijnde een bedrag van € 423,- per maand in 2015 en € 468,- per maand in 2016.
3.15.2.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw nog gewezen op de uitspraak van het hof Den Haag d.d. 27 januari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:116) waarin bij de berekening van de behoefte van de vrouw geen rekening is gehouden met het kindgebonden budget, nu deze inkomensafhankelijke inkomensondersteuning een aanvullend karakter heeft.
Het hof volgt de uitspraak van de Hoge Raad en ziet in hetgeen de vrouw ter zitting heeft aangevoerd geen aanleiding om daarvan af te wijken, mede in aanmerking nemend dat het in de procedure die heeft geleid tot voormelde beschikking van het hof Den Haag ging om de vaststelling van (de behoefte aan) partneralimentatie, terwijl in de onderhavige zaak de vaststelling van de draagkracht van de ouders ten behoeve van kinderalimentatie aan de orde is.
3.15.3.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw derhalve vast op € 2.411,- per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 december 2016 en € 2.456,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2016.
3.16.
De draagkracht van de vrouw bedraagt:
  • volgens de formule 70% x [2.359 – (0,3 x 2.359 + € 860)] afgerond € 554,- per maand in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015;
  • volgens de formule 70% x [2.411 – (0,3 x 2.411 + € 875)] afgerond € 569,- per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016;
  • volgens de formule 70% x [2.456 – (0,3 x 2.456 + € 890)] afgerond € 580,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2016.
Draagkracht man
3.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 € 4.503,- per maand bedroeg en dat zijn draagkracht in 2014 € 1.604,- per maand bedroeg.
3.17.1
Ter zitting van het hof heeft de man zijn jaaropgaaf 2015 (digitaal) ontvangen. De wederpartij en het hof hebben van deze jaaropgaaf kennisgenomen. Uit de jaaropgaaf 2015 blijkt een fiscaal jaarloon van de man € 102.098,-.
Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van de draagkracht van de man in de periodes vanaf 1 januari 2015 dient te worden uitgegaan van die jaaropgaaf.
3.17.2.
De man heeft recht op de volgende heffingskortingen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
maar niet meer dan de ingehouden loonheffing.
3.17.3.
Het hof stelt het netto besteedbaar inkomen van de man op grond van het voorgaande vast op € 4.782,- per maand vanaf 1 januari 2015.
3.17.4.
De draagkracht van de man bedraagt volgens de formule:
  • 70% x [4.782 – (0,3 x 4.782 + € 875)] afgerond € 1.731,- per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016;
  • 70% x [4.782 – (0,3 x 4.782 + € 890)] afgerond € 1.720,- per maand in de periode vanaf 1 januari 2016.
Draagkrachtvergelijking
3.18.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 1.604,- / € 2.158,- x € 1.573,27 = € 1.169,38
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 554,- / € 2.158,- x € 1.573,27 =
€ 403,89
samen € 1.573,27
3.19.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 1.731,- / € 2.300,- x € 1.585,86 = € 1.193,53
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 569,- / € 2.300,- x € 1.585,86 =
€ 3 92,33
samen € 1.585,86
3.20.
Op basis van het vorenstaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten voor de kinderen over beide ouders in de periode vanaf 1 januari 2016:
het eigen aandeel van de man bedraagt:
€ 1.720,- / € 2.300,- x € 1.606,48 = € 1.201,37
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:
€ 580,- / € 2.300,- x € 1.606,48 =
€ 405,11
samen € 1.606,48
Zorgkorting
3.21.
De vrouw heeft ter zitting aangevoerd dat in het kader van het traject bij [instelling] met name wordt gewerkt aan een contactregeling tussen de man en [minderjarige 3] , maar dat er op dit moment nauwelijks of geen contact is tussen de man en de kinderen.
3.22.
De man is van mening dat het niet aan hem te wijten is dat het contact tot op heden niet op gang is gekomen. Het hof stelt echter vast dat, wat daar ook van zij, uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat de man tot op heden niet daadwerkelijk in natura heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen. Het hof acht het op deze grond dan ook niet redelijk om voor de verstreken periodes rekening te houden met zorgkorting.
Het hof stelt verder vast dat voldoende is gebleken dat partijen de intentie hebben om te komen tot contactherstel tussen de man en de kinderen. Het hof acht een dergelijk contactherstel in het belang van de kinderen en gaat ervan uit dat partijen als verantwoordelijke ouders hun desbetreffende voornemens ten uitvoer hebben gelegd, dan wel op zeer korte termijn zullen leggen, om welke reden het hof voor de periode vanaf 1 januari 2016 zal uitgaan van een zorgkortingspercentage van 15%. Uitgaande van een behoefte van de kinderen van € 1.606,48 per maand in 2016, beloopt deze zorgkorting dan € 240,97 per maand.
3.23.
Het hiervóór berekende eigen aandeel van de man in de periode vanaf 1 januari 2016 wordt verminderd met dit bedrag.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding in die periode derhalve vast op € 960,40 per maand.
3.24.
Het hof stelt het aandeel van de man in de kosten van de kinderen aldus vast op:
  • € 1.169,38 per maand ofwel € 389,79 per kind per maand in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 1.193,53 per maand ofwel € 397,84 per kind per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016;
  • € 960,40 per maand ofwel € 320,13 per kind per maand in de periode vanaf 1 januari 2016.
3.25.
Het hof zal de beschikking waarvan beroep (ten behoeve van de duidelijkheid) in zijn geheel vernietigen, de verzoeken van de vrouw gedeeltelijk toewijzen en – rekening houdend met de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep – de door de man in de kosten van de kinderen te betalen bijdrage vaststellen op:
  • € 388,23 per kind per maand in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 329,20 per kind per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016;
  • € 320,13 per kind per maand in de periode vanaf 1 januari 2016.
Terugbetalingsverplichting
3.26.
Het is het hof niet duidelijk geworden of en in hoeverre aan de zijde van de vrouw jegens de man, door de uitspraak van het hof als na te melden, een terugbetalingsverplichting ontstaat. De man heeft ter zitting daarover verklaard dat hij circa € 3.000,- te veel aan kinderalimentatie heeft betaald en dat hij op basis van de bestreden beschikking mogelijk nog een bedrag aan de vrouw dient na te betalen.
De vrouw heeft zich verweerd met de stelling dat de teveel ontvangen kinderalimentatie conform de behoefte aan de kinderen is besteed. Zij heeft haar uitgavenpatroon moeten aanpassen aan de gewijzigde onderhoudsbijdragen, maar eerst moeten interen op de reserves die zij had.
3.26.1.
Het hof overweegt het navolgende.
Indien en voor zover de vrouw nog enig bedrag aan teveel betaalde alimentatie aan de man verschuldigd is, dient het hof aan de hand van de ten processe gebleken feiten en omstandigheden te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard.
Het hof is van oordeel dat van de vrouw verwacht had mogen worden dat zij vanaf de datum van ontvangst van het inleidend verzoekschrift, in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure (in hoger beroep), een bedrag had gereserveerd om aan een eventuele toekomstige terugbetalingsverplichting te kunnen voldoen. Daarbij acht het hof van belang dat de man gemotiveerd heeft aangevoerd dat hij, gelet op de hoogte van de banksaldi van de rekeningen op naam van de kinderen, het feit dat de vrouw in 2015 aanzienlijke bedragen van en naar die rekeningen heeft overgemaakt en gelet op de door de vrouw na het overlijden van haar vader ontvangen erfenis, het aannemelijk acht heeft dat de vrouw ook thans nog beschikt over een (aanzienlijk) vermogen. Hoewel de vrouw dit uitdrukkelijk heeft betwist, heeft zij haar stellingen ter zake niet met rechtens relevante stukken onderbouwd.
3.27.
Het hof zal, conform het verzoek van de man, bepalen dat op de vrouw de verplichting rust om de teveel ontvangen kinderalimentatie vanaf 1 september 2014, aan de man terug te betalen.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 23 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de kinderalimentatie betreft,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijzigt de beschikking van 18 maart 2010 van de rechtbank Breda, alsmede het daaraan gehechte convenant en ouderschapsplan;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 1999 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] , Bondsrepubliek Duitsland;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] , Verenigde Staten van Amerika,
zal voldoen een bedrag van:
  • € 388,23 per kind per maand in de periode van 1 september 2014 tot 1 januari 2015;
  • € 329,20 per kind per maand in de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2016;
  • € 320,13 per kind per maand in de periode vanaf 1 januari 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij ten titel van kinderalimentatie teveel heeft ontvangen aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.A.M. Scheij en A.M.M. Hompus en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.